brak nog iets aan die organisatie. Doch dit in het voorbijgaan.
De Heer dresselhuis beijvert zich zeer in het voorberigt, om aan te wijzen, dat de door hem uitgesprokene Leerrede ter bevestiging van Ds. a. niermeijer te 's Heer-Arentskerke in dit bundeltje behoorde. Wij zijn niet van dat gevoelen, en meenen juist in die breede verdediging het bewijs te vinden, dat de waardige Opsteller het tegendeel min of meer gevoelt. Niet, dat deze Leerrede (over 2 Tim. IV:1-5) der uitgave niet zou waardig zijn, of ons gevoelen over dezelve anders wezen dan dat van de broederen, die haar aanhoorden, en op de onmiddellijke uitgave aandrongen; - integendeel, wij achten haar een woord, juist op zijn pas gesproken, en de lessen, aan den jeugdigen Evangeliedienaar herinnerd, in dezen tijd vooral van algemeene waarde voor jonge, en ook voor oudere Leeraren, gelijk ook het hartig en onverholen woord, dat den Redenaar goed rond, goed Zeeuwsch, uit hoofd en hart vloeide tot de gemeente, wel door velen, ook buiten Zuid-Beveland in onze dagen van woeling, spanning en wantrouwen, mag gehoord en behartigd worden. Maar met het eerste, het gedenkstuk voor den Wilhelminapolder, heeft zij niets gemeens; de bijvoeging der kerkelijke rede, waarmede de eerste Leeraar van laatstgenoemde gemeente bevestigd is, zij dat dan ook door eenen anderen Redenaar gedaan, behoorde er voegzamer, en zelfs de intreêrede van den eersten Predikant te Wilhelminadorp, den Kandidaat warnsinck, zou bij deze buitengewone gelegenheid het gedenkstuk der stichting eener nieuwe gemeente niet onwaardig hebben kunnen besluiten.
Doch dit daargelaten; de ‘oudwordende en in eenen afgelegen hoek dienende Predikant’ behoeft niet verlegen te zijn, wanneer zijne ‘vreemde figuur’ het ‘kritisch oog onwillekeurig terstond tot zich trekt.’ (Voorb. bladz. VI.)