| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Doopsgezinden en hunne herkomst. Eene ruwe schets van J.H. Halbertsma, benevens eene Lijkrede op Prof. P.O.C. Vorsselman de Heer, en eenige Kerkredenen van denzelfden Schrijver. Te Deventer, bij J. de Lange. 1843. In gr. 8vo. 409 bl. f 3-60.
Het boek, dat voor mij ligt, heeft, blijkens het bovenstaand opschrift, drie titels en is ook drieledig van inhoud. Het bevat eene geschiedkundige schets, eene lijkrede en eenige kerkredenen. Daar geen voorberigt eenige inlichting geeft aangaande de redenen, die den Schrijver bewogen hebben, deze drie stukken in éénen bundel vereenigd uit te geven, zoo is het niet vreemd, dat de vraag naar dezelve bij den lezer opkomt. Met deze vraag is eene andere verbonden, deze namelijk: of de kerkredenen en de schets op zich zelve staan, dan of zij te zamen een geheel uitmaken? De rangschikking der stukken versterkt deze vraag. In tegenspraak namelijk met de volgorde op den titel aangewezen, begint het boek met drie gewone leerredenen, die, eenigzins in strijd met de denkbeelden in dit boek over het predikambt ontwikkeld, den vreemden naam van ‘Kerkredenen,’ dragen. Op dezelve volgen de lijkrede op Prof. de heer en eene op eenen vroeg ontslapenen broeder, welke beide, blijkens de opschriften, mede tot de kerkredenen behooren; terwijl het geheel besloten wordt met de ‘ruwe schets,’ die meer ruimte beslaat dan de vijf redevoeringen te zamen.
De Heer halbertsma heeft voorzeker zijne gronden, zoowel voor de zamenvoeging van die stukken, als voor de verandering van derzelver volgorde. Het zou onbescheiden zijn, in deze handelwijze niet te berusten, en een ieder zal gaarne met mij zijne gissingen omtrent iets voor zich houden, waarover de Schrijver goedgevonden heeft zich niet te verklaren. Het zal ons genoeg zijn, dat een Doops- | |
| |
gezind Predikant, die tot dusver zich alleen als taal- en letterkundige heeft bekend gemaakt, na eene veeljarige ambtsbediening, het eerst met eenigen theologischen arbeid voor het publiek optreedt. Voor zijne geloofsgenooten is dit van dubbel belang. Ieder Doopsgezinde, die het met zijne kerkgemeenschap wèl meent, zal er den Heer halbertsma dankbaar voor zijn, dat hij, in zijnen reeds eenigzins gevorderden leeftijd, de vruchten van zijne langdurige studiën, ondervindingen en opmerkingen omtrent het ontstaan, den gang der ontwikkeling, en den tegenwoordigen toestand van zijne medebroeders, voornamelijk in de Nederlanden, alsmede omtrent derzelver afwijkingen, gevaren en verwachtingen, mededeelt, en dat hij daarbij tevens eenige proeven geeft van de wijze, waarop hij het Evangelie aan de hem toevertrouwde gemeente verkondigt. Daar ik de uitgave van zijn boek uit dit oogpunt beschouwde, zoo heb ik gaarne op mij genomen, een beoordeelend verslag van deszelfs homiletisch gedeelte te geven, maar zoodra ik het inwendig verband van het eerste en tweede gedeelte begon door te zien, heb ik mij er toe verpligt gerekend. Ik doe het met mijnen naam, om alle verkeerde vermoedens te voorkomen en te toonen, welke waarde ik, naar de eischen der wetenschap, aan dezen arbeid meen te moeten toekennen. En ik zal mij dankbaar verheugen, wanneer onze jongere Doopsgezinde Predikanten, voor zoo veel dit noodig zijn mogt, het volgende, als een woord van welmeenende waarschuwing tegen zulk eene
Evangelieverkondiging, van een' hunner voormalige leermeesters willen aannemen. Kieschheid verbiedt mij, in mijne betrekking tot de school ter opleiding van Evangeliedienaars voor onze gemeenten, het tweede gedeelte van dit boek, waarin scherpe afkeurende aanmerkingen voorkomen over de godsdienstige denk- en predikwijze van onze jongere leeraars, aan eenen gezetten toets te onderwerpen. Men leze en oordeele!
Op de keerzijde van den titel staat een motto uit het gedicht, dat onder den naam van la noble leiçon der Waldenzen bekend is, de noodzakelijkheid van het doen van
| |
| |
goede werken aandringende. Wil iemand op deze wijze zijne leerredenen als 't ware inleiden en voorloopig karakteriseren, zoo moet men erkennen, dat die zinspreuk, in den ouden tongval overgenomen, even als zoo menig nog duidelijker woord van jezus en zijne Apostelen, den geest van werkzame godsdienstigheid, die daarin als de kern van het Evangelie wordt aanbevolen, kort en krachtig uitdrukt. Ik veroorloof mij alleen, den Heer halbertsma te doen opmerken, dat het gekozen motto tevens te kennen geeft, dat men in den gewonen zin des woords hoog orthodox wezen en b.v. een voorstander van het leerstuk der drieëenheid zijn kan (zoo als de opsteller van de leiçon was) en nogtans op het doen van goede werken kan aandringen.
De Schrijver heeft, tegen de algemeen aangenomen gewoonte, de voor- en nagebeden bij de kerkredenen, zelfs bij de lof- en lijkrede, gevoegd. Welligt heeft hij zich hierbij laten geleiden door den wensch, om zijnen arbeid voor huiselijke stichting des te nuttiger te maken. Deze gebeden onderscheiden zich wel niet door rijkdom van gedachten of ware verheffing van den geest; enkele, zoo als het eerste en tweede, staan zelfs door zekere ledigheid en armoede van denkbeelden gekenmerkt, maar zij zijn toch veelal in een' goeden godsdienstigen toon gesteld. Hier en daar stoot men op uitdrukkingen, die men in een gebed, dat de gezindheden van eene Christelijke gemeente blootleggen en voor allen verstaanbaar zijn moet, niet zou verwachten. Zoo leest men, bl. 2: ‘Zoo bekrompen is onze ziele niet, dat wij uwen zegen alleen over onze eigene personen zouden afsmeeken;’ bl. 39: ‘Daarom hebt Gij hem tot ons gezonden in wien wij, als den aardschen spiegel uwer volkomenheden, een flaauw afschijnsel uwer heerlijkheid (NB. Hebr. I:3a) en liefde aanschouwen en begrijpen zouden;’ en bl. 77: ‘Scherp den schoonen natuurtrek in ons op, waardoor ons onsterfelijk beginsel naar boven dringt om bij zijnen oorsprong te komen.’ Meer verwondert het mij echter, in het eerste gebed (en ook bl. 224) de zekerlijk veel gebezigde for- | |
| |
mule te ontmoeten: ‘Vergeving, o Vader, om zijnent (jezus) wil!’ Het zal Z. Eerw. toch bekend zijn, dat die woorden in de schriften des N.V. nergens staan als aandrang bij een gebed, en dat het gebruik van dezelve bij het bidden ons nergens aanbevolen wordt. Hij zal zich toch wel niet willen beroepen op de spreekwijze, ‘om uws naams wil’ (1 Joan. II:12) op bladz. 39 voorkomende. Zulk een beroep op jezus en
zijne verdiensten (om dit onbijbelsche woord eens te gebruiken) vinden wij wel bij augustinus, maar er is toch onderscheid tusschen de dogmatiek van den Heer halbertsma, voor zoo veel ik dezelve begrijp, en die van den gemelden kerkvader. Daarom bevreemden mij ook de woorden ‘verworven’ en ‘vrijgekocht,’ die men nog al eens in de gebeden ontmoet, en die een weinig zonderling klinken bij den sterken afkeer van alle zoogenoemde orthodoxie, die den lezer uit het geheele boek tegenwaait. De Schrijver betuigt overal, veel prijs te stellen op bestemdheid, juistheid en klaarheid van begrippen. Dat doe ik ook, maar hij is als dogmaticus voor mij een ware proteus, zoodat er meer dan gewone scherpzinnigheid en bekwaamheid vereischt wordt, om hem overal te ontdekken, te vatten en vast te houden. Ook legt hij in het behouden der alleroudste spelling van de Statenvertaling des Bijbels eene getrouwheid en angstvalligheid aan den dag, waarin hij voor den Baron van zuylen van nijevelt en dergelijken niet behoeft onder te doen, ofschoon het niet te denken is, dat deze getrouwheid bij hem op dezelfde gronden berust als bij dezen auteur. Dit is mede een klein staaltje van het vreemde en zonderlinge, waardoor dit boek, naar het uitwendige zoowel als naar het inwendige, van de gewone zich onderscheidt.
De eerste kerkrede heeft tot tekst Hand. X:38: Welcke (het landt) doorgegaen is goedt doende, en tot opschrift: de goeddoende jezus. De inleiding is uit het verband ontleend, en behelst eene breede uitweiding over de wijsheid van God in de trapsgewijze verlichting der Apostelen, waarin wij al terstond de meer dan vreemde uitdrukking ontmoeten, dat God ‘in het gebied van het wonderdadige
| |
| |
overtredende, den weg der natuur nog zoo lang volgt, als zulks eenigzins met de bereiking zijner grootsche oogmerken bestaanbaar is.’ Ieder deskundige vraagt hier onwillekeurig, waartoe die geheele uitweiding zal dienen, daar het toch uit den aard der zake volgt, en daarom ook een vaste regel in de predikkunde is, dat zulk eene inleiding of aanhef alleen datgene uit het verband mag en moet bijbrengen, wat noodig is tot regt verstand van den tekst of het onderwerp. In deze inleiding wordt cornelius genoemd ‘een Romein van Godsdienst,’ en petrus ‘het hoofd der Apostelen.’ Het eerste is taalkundig verkeerd (Duitscher, Franschman, Nederlander van Godsdienst?) en schriftuurlijk weinig juist (Hand. X:2); het laatste klinkt meer dan vreemd in den mond van een' Protestant, die alleen den Bijbel volgt. Om het veelbevattende van het korte tekstwoord, een ‘meesterlijken trek’ genoemd, te doen uitkomen, zegt de Heer halbertsma: ‘Dit is in ééne slotsom bij elkander getrokken alles wat petrus den heer, gedurende zijne omwandeling tot zaligmaking der wereld had zien doen en (hooren) spreken.’ De Apostel bedoelt, blijkens het slot van het tekstvers, enkel de weldadigheid des Heeren, d.i. zijne menschlievendheid, betoond door het genezen van kranken en andere ongelukkigen, zonder van Hem als den Messias te gewagen. De bovenstaande opgave van den inhoud der tekstwoorden is dus minder juist, daar zij of te veel of te weinig bevat, ten zij men de ‘zaligmaking der wereld’ alleen op die menschlievendheid gronde, hetgeen petrus of lukas noch hier ter plaatse noch elders doet. Er is hier dus blijkbaar gebrek aan bestemdheid en helderheid van denkbeelden. Jezus wordt, in de omschrijving van het woord goeddoen, ‘een
boven het gewone peil des menschdoms verheven en door eenen hoogeren geest bezield heldhaftig wezen’ genoemd, dat zich ‘voor den natuurgenoot (sic!) opoffert;’ terwijl zijne weldadigheid eenige regelen later als die ‘van den Messias’ voorkomt, en Hij in de opgave van de behandeling des onderwerps, wederom den naam draagt van ‘jezus van Nazareth.’ Het woord goeddoende (εὐεργετῶν) wordt, op het voetspoor van sommige uitleggers, (men zie schleusner
| |
| |
i.v.) verklaard door eene verwijzing naar den titel van Euergeet, waarmede de Grieksche oudheid gewoon was helden te beschrijven, ‘die zich door edele opoffering bij het gansche vaderland verdienstelijk maakten.’ (Zie ook Luk. XXII:25). Deze verklaring is echter nog altoos zeer twijfelachtig, en kan, ook indien zij wordt aangenomen, alleen van eenen man gelden, die in uitgestrekten kring zich een' weldoener of vader des vaderlands betoonde. Voegt nu de Heer halbertsma het tusschenbegrip van Messias hierbij, zoo is dit op zich zelf wel niet verwerpelijk, en krijgt hij grond, om aan eenen Messias als Euergeet te doen denken, maar dan moet hij zich ook bij het begrip van Messias als Koning bepalen. Welke voorstelling van den Messias Z. Eerw. of aan petrus, of aan cornelius toekent, is niet regt duidelijk. Hij spreekt van eene voorstelling, welke de tijdgenooten van petrus zich vormden, zonder te bepalen, of deze ook de voorstelling van petrus was. Nu was wel de Messias, (de Schrijver zegt, niet naauwkeurig, jezus) volgens de Joodsche begrippen, ‘een glorierijke Koning, die de boeijen zijns vernederden volks slaken’ zou; en ook mag men er bijvoegen, dat, volgens die voorstelling, de Messias ‘het gansche menschdom een nieuw tijdperk van geregtigheid en vrede zoude invoeren;’ maar meer dan twijfelachtig is het, of de tijdgenooten zich eenen lijdenden Messias voorstelden, en of dus het woord, hier gebezigd, ‘ten koste zijns eigenen levens,’ wel goed geplaatst is. Zelfs dat ‘monster bijgeloof’, 't welk de schrijver door den Messias laat bestrijden, was aan die tijdgenooten naauwelijks bekend. Het was ongeloof aan den
waren God, het was duivelendienst, het was met één woord zonde, die zij in de Heidenen bestreden (de Heidenen waren in hun oog ἁμαρτωλοὶ, ἄθεοι, niet zoo zeer bijgeloovigen, als ongeloovigen). De gevolgtrekkingen voor de bedoelingen van petrus met dat woord goeddoende zijn dus te ruim, en van een weldoen na zijnen dood is bij dat woord op zich zelf, volstrekt geene spraak. Doch de Heer halbertsma voelde, dat het anders geheel onchristelijk zou worden, in dat ééne woord niet alleen de ‘slotsom te zien van hetgeen petrus
| |
| |
zijnen heer gedurende zijne omwandeling op aarde had zien doen en (hooren) spreken,’ maar ook daarin de uitdrukking te vinden van al wat Hij als Zaligmaker gedaan heeft, en wat wij nog in Hem als Zaligmaker der wereld moeten erkennen. Dat alles kan nu wel onder het begrip van weldadigheid gebragt worden, want het geheele werk der verlossing is weldadigheid (εὐεργεσία), maar die verlossing, of jezus weldadigheid in haar geheel, ligt, gelijk reeds gezegd is, niet opgesloten in dit ééne woord: Hij ging het land door goeddoende. Of indien de Schrijver dit al gelooft, waarom heeft hij dan geen gebruik gemaakt van het voordeel, om die hoogere weldadigheid naderhand als hoofdmotief te bezigen, of bij de ontwikkeling nader daarop te wijzen?
De Heer halbertsma nu belooft, in de opgave van de verdeeling zijns onderwerps, die weldadigheid ‘in hare bron en wijze van uitvloeijen (eene veelvuldig voorkomende phrase) beide’ te schetsen, en wijst te dien einde aan: 1o.) dat goeddoen de hoofdbezigheid des levens bij jezus van Nazareth was (juister, de hoofdbezigheid van jezus van Nazareth in zijn leven.) Maar is dit nu de aanwijzing van de bron der weldadigheid? 2o.) dat jezus zijn goeddoen verrigtte (weinig juist) op de edelmoedigste wijze; ten laatste, 3o.) dat hij in goeddoen volhardde, midden door allerlei ontmoedigende tegenkantingen heen. Deze verdeeling heeft voorzeker de verdienste van eenvoudig te zijn, en geeft ook gelegenheid, om over de weldadigheid van jezus veel goeds te zeggen. Zij is echter vooreerst te veel bij het uitwendige bepaald, dat, ook zonder eenen ‘blik te werpen in het hart van hem, die zonder zonde was, zoo verre 't namelijk den zondaar is gegeven,’ kan worden aangewezen. Bovendien mist zij de noodige scherpheid; zij verleidt tot algemeenheden, en is niet in staat een helder beeld van het voorwerp te geven, omdat zij de trekken van hetzelve niet omvat. Zoo ligt b.v. het derde punt reeds in het eerste opgesloten; zoo is de aanwijzing van het beginsel der weldadigheid van jezus, een zoo belangrijk moment voorwaar, in de verdeeling geheel overge- | |
| |
slagen, en, terwijl men des noods zou kunnen meenen, dat het onder het tweede begrepen is, vindt men het in de derde afdeeling behandeld, bl. 28, 34. Het is uit dien hoofde ook moeijelijk, een geregeld verslag van den inhoud van dit stuk te geven, weshalve ik mij moet vergenoegen met eenige opmerkelijke
gedeelten wat meer te doen uitkomen. Treffend is de schildering van jezus weldadigheid, bl. 10 en 11, of, om juister te spreken, van zijne menschlievende gezindheid, zoo als ook van de bijzondere betrekking, welke de Evangeliedienaar in de maatschappij bekleedt, bl. 28-31, schoon dit laatste noch daar ter plaatse, noch ook ergens in de geheele preek te pas komt. Men stoot hier en daar op gedachten, uitdrukkingen en woordvoegingen, die allezins grond geven tot het vermoeden, dat de steller in zijne redeneringen zich zelven zeer ongelijk is, en dat het hem nog al moeijelijk valt zijne denkbeelden geregeld en helder te ontwikkelen en uit te drukken. Bij eenen man, zoo als de Heer halbertsma is, die het Nederduitsch niet, gelijk vele Godgeleerden doen, oppervlakkig beoefent, maar het tot in deszelfs allereerste beginselen, en met vergelijking van de meest vreemde taaltakken en tongvallen, bestudeert, zijn bovendien vragen naar de juistheid en zuiverheid, zelfs van enkele uitdrukkingen en woorden, niet overtollig. Men zou zich al ligt op zijn gezag kunnen beroepen. Ik zal daarom in geenen deele alles, maar alleen het voornaamste, met of zonder een woord van inlichting of teregtwijzing, aanstippen, wat mijne aandacht onder het lezen gewekt heeft. Bl. 10 wordt van jezus gezegd, dat Hij ‘met zijne zegenende wieken de plaatsen overschaduwde,’ en komt de spreekwijze voor ‘van bestraffingen afdeinzen’; bl. 11 heeten martha en maria ‘de beweende zusters over den dood hares aangebedenen broeders.’ Op diezelfde bladzijde vinden wij een gezegde van jezus (Luk. XIII:16) met eene aanmerkelijke verandering van den zin aangehaald, terwijl de spelling met de gewone angstvalligheid is behouden. ‘Deze dochter
abrahams, zoude ik haar van den band, waardoor zij achtien
| |
| |
jaren (zoo spellen onze overzetters) aan de aarde (dit is als ter verklaring er ingelascht) gekluisterd lag, niet mogen losmaken?’ Bl. 13: ‘de luchtkring in wien gij ademt, is van dezen kant deerlijk bedorven.’ Bl. 14: ‘als een booswicht gekneveld, weigerde hij bij herodes, die er zijne vrijheid misschien voor verkocht zoude hebben;’ waar taal- en redeneerkunde vorderen, het woord zijne op herodes te doen slaan; bl. 16: ‘jezus wendde zijn wondervermogen nooit anders aan dan tot genezing van ligchaamskwalen.’ Maar de stater in den mond van den visch, het stillen van den storm, het wandelen op zee, het doen verdorren van den vijgenboom? Bl. 17: ‘Ieder ontving eene gave, waarvan hij een zeker deel, hoe klein 't zij, aan den Schepper ten offer moet brengen op het groote altaar des algemeenen welzijns.’ Apostel paulus zegt (1 Cor. IV:7): ‘Wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen! en: Wat gij doet, doet het al ter eere Gods (X:31.) Bl. 18: “Bedenkt, dat ook jezus arm en uw lotgenoot was, die even min als gij over geld of goed kon beschikken.” Deze rhetorische passage is niet zeer juist. Jezus was wel arm naar de wereld, maar niet onvermogend, gelijk zij, tot wie de Heer halbertsma spreekt; hetgeen desgelijks geldt van de onedele uitdrukking op bl. 20: “de arme man van Nazareth, die niets had om er zijn hoofd op neder te leggen,” waar de plaats Luk. IX:58 niet, zoo als de zin vordert, op het zwervende en rustelooze van het leven des Heeren, maar op
deszelfs armoede wordt toegepast. Bl. 19: “Hij zag de koningrijken der aarde aan zijne voeten (!) en wees ze af, om door zijne wonderen de gebondenen te verlossen en zich een volk te heiligen (er staat (Tit. II:14) reinigen) ijverig in goede werken.” Hoe vreemd, dat de Heer halbertsma, zelfs bij het aanhalen van zulke teksten, niet opmerkt, dat de Apostelen als het groote middel, waardoor jezus dit tot stand bragt, de overgave van zich zelven noemen. Daarin was immers vooral de kracht van zijne liefde zigtbaar, dat Hij zich zelven voor ons gegeven heeft. Hetgeen, bl. 21, gezegd wordt, dat “Gods Zoon zich tot den staat van eenen armen zwerver vernederde, en als dienaar
| |
| |
van allen het land op en neder reisde,” en dat ook wij niet “met over elkander geslagene armen de gelegenheid tot weldoen moeten afwachten,” behoort veeleer tot het eerste deel, dan hier, waar de edelmoedigheid van het weldoen zal worden voorgesteld. Op bl. 25 wordt “de heiland” geprezen, omdat Hij “niet was van het getal dier godsmannen, die door eene bestendige afzondering uit den kring van het gezellige leven den roem van heiligheid nagejaagd hebben.” Maar er zijn geene Godsmannen geweest, die zich bestendig hebben afgezonderd, en nog minder die daardoor den roem van heiligheid hebben nagejaagd. De beschrijving past dus noch op elia, noch op joannes den Dooper, alleen op den H. antonius en zijne volgelingen; maar deze zal Z. Eerw. toch wel niet bedoelen. Is het ook niet vreemd, dat joannes, die “door verpletterende magtspreuken predikte (!)” veel beter aan den ruwen smaak der Farizeeuwen gezegd wordt te voldoen, dan jezus?’ t.z. pl. Wat op bl. 26 en 27 voorkomt, hoewel moetende dienen tot verklaring van den tegenstand, dien jezus ondervond, is proef van zijne liefde, en behoort niet tot zijne volharding in dezelve; of het is eigenlijk een nieuw onderwerp, weldoen zonder aanzien des persoons, of iets dergelijks. Bl. 28 lezen wij: ‘De liefde, niets in het oog hebbende (juister: het oog op niets hebbende) dan de zedelijke verbetering harer natuurgenooten, waarop zij regelregt aan streeft, verdwijnen voor haar die rangen en standen, welke gewoonte of verwaandheid onder het menschdom hebben
ingevoerd;’ eene stelling, die den Heer halbertsma zoo na schijnt aan het harte te liggen, dat hij ze nog tweemaal, bl. 29 en 125, herhaalt. Reeds de Spreukschrijver dacht er anders over, toen hij (XXII:2) zeide: Rijken en armen ontmoeten malkander; de Heere heeft hen allen gemaakt, en ook de Apostel paulus deelt in dit gevoelen, wanneer hij (1 Cor. XII) op liefde aandringt, terwijl hij het onderscheid der bedieningen als van God afkomstig voorstelt, even als de onderscheidene deelen des ligchaams. En heeft niet de Schrijver zelf, bl. 19, de onderscheidene standen genoemd
| |
| |
de ‘werktuigen (d.i. niet de machinen, maar de organen) van het maatschappelijk leven’? Mag ik nog vragen: wat toch natuurgenooten der liefde zijn? ‘Die liefde ziet in heer en knecht, in de aanzienlijke maagd en de verachte dienaresse, alleen de erfgenamen der eeuwige heerlijkheid.’ Maar niet ook behoeftige, gebrekkige en zondige broeders en zusters? Bl. 33 staan de vreemde uitdrukkingen: ‘de klanken vloten uit;’ ‘behoefte hebben naar (ook tot, bl. 64) middelen;’ ‘inmengselen die de genoegens bezwalken;’ bl. 36, ‘een band die pligten in zich omvademt;’ bl. 38, ‘God die alleen slechts goed is;’ bl. 40, ‘oogmerken en daden die uitgaan van het waarachtig geluk der volken.’ Bl. 34 bevat de volgende opmerkelijke zinsneden: ‘De dankbaarheid is niet van 't aardrijk gereisd; o neen, maar het is eene teedere plant, die door den dagelijkschen dauw der (!) weldaden moet besproeid worden, om in 't leven te blijven. Houdt gij uwe weldaden in, zij vertrekt niet alleen, maar verandert dikwerf in ontevredenheid.’ Ik moet bekennen, dat het mij moeijelijk valt, het reizen der dankbaarheid van het aardrijk, (sic!) in verband met het beeld van eene plant en het vertrekken van iets, dat later, op de plaats die het verlaten heeft, verandert, wèl te vatten. Wanneer men uitdrukkingen leest, zoo als bl. 35, dat ‘de regtvaardige God hun, die zich in het goud omwentelen, maar 't gieriglijk en afgodisch aanbidden, tot
straf het hart onthouden heeft, om er aan te raken, en het lijden der ongelukkige menschheid door de opoffering van eenig koud metaal te verzachten,’ of: ‘gij die u met eenen edelen aanleg der natuur voor liefde en weldadigheid als jezus bevoorregt vindt,’ zou men waarlijk denken, dat de spreker, tegen wil en dank, al zeer orthodox is. Op bl. 36 leeren wij eene ‘welvormde ziel kennen die verlegen wordt en een' blos van schaamte krijgt.’ En waarover? Omdat groote verpligtingen te maken voor zulk eene ziel ‘met een gevoel van vernedering gepaard gaat.’ Gaarne laat ik een' ieder zijne wijze van zien en gevoelen, maar mijn hart zegt mij, dat dit onwaar en zelfs wreed heeten mag. In
| |
| |
dien hooghartigen zin, waarin een rousseau zeide: verpligtingen te hebben c'est le plus grand fardeau, zeide jezus niet: het is zaliger te geven dan te ontvangen, en indien de Heer halbertsma 2 Cor. VIII en Phil. IV:10, 14-18 leest en verstaat, zal hij moeten erkennen, dat ‘eene welgevormde ziel,’ of de Christen, zelfs in het volle besef van zijne hooge waardigheid, door het ontvangen van weldaden zich niet vernederd gevoelt, neen, maar dat er ook een Christelijk ontvangen van weldaden is.
Ten aanzien van het slot der preek, op bl. 38, zou ik meenen, dat het Christelijk motief hier gemist wordt. Niet alleen de weldaad der verlossing ontbreekt, maar zelfs alle ondervonden weldaad; alles blijft bij het bloote exempel van eene liefde, voor zoo veel zij eene natuurlijke behoefte bevredigt. In plaats van het Goddelijk weldoen tot ons in betrekking te brengen, strekt de spreker het uit naar ‘ontelbare werelden,’ even alsof het ook hier voor ‘eene welgevormde ziel’ een pijnlijk gevoel ware, weldaden van God te hebben ontvangen. Doch het zij verre van mij, mijne wijze van beschouwen en gevoelen den Heere halbertsma op te dringen.
Intusschen, bij al het uitwendige in de behandeling der zaak; bij het niet gebruik maken van het Christelijk element; bij het gemis van den geest van liefde en den doorgaanden toon van scherp tegenstellen, veroordeelen en bijtend gispen; bij het gebrekkige der partitie; bij het ontbreken van eene eigenlijke inleiding, en bij al de aangewezene onjuistheden en detail, getuigt het stuk van bekwaamheid in een bepaald opzigt, en bevat het eenige fraai gestileerde plaatsen.
Kleine vlekken, zoo als lasten verlichten - hun noodigen - onvermurfbaar - met hun - de banen uitlag - kleederen oplag - den grond lag - van allerleien ouderdom - ons vriend - ons vader - ons toestand - den bloem verspieden, die op zijnen stengel is omgedraaid - een der landlieden diens gemeente - en eene menigte dergelijke, waarvan er echter twee in de errata zijn verbeterd, wil ik gaarne in het geheele boek als drukfouten laten gelden.
| |
| |
Doch waar zou het heen, zoo ik ook de volgende stukken op gelijke wijze wilde nagaan! Ik moet daarom ten aanzien van de tweede en derde kerkredenen, alsmede omtrent de lijkrede op Prof. de heer, korter zijn, en zal alleen de vijfde of laatste, om haren eigenaardigen inhoud en toon, nog uitvoerig behandelen.
(Het vervolg hierna.)
|
|