| |
Petronella Moens. Door W.H. Warnsinck, Bz. en J. Decker Zimmerman. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. 1843. In gr. 8vo. XIV, 207 bl. f 2-50.
Hoe uiteenloopend ook het gevoelen van schrandere en waarheidlievende mannen wezen moge, over de bijzondere of meer opentlijke vereering van dezulken, die zich in het rijk van Geleerdheid en Kunst door verlichte kennis en smaak, in Kerk en Staat door godsvrucht en vaderlandsliefde, in het
| |
| |
Veld en in de Raadszaal door moed en beleid hebben verdienstelijk gemaakt, Rec. verblijdt zich echter steeds, wanneer opregtheid en onpartijdigheid, vriendschap en kunstgevoel zich vereenigen, om hulde te brengen aan de nagedachtenis der zoodanigen, die, al hebben zij dan niet, onder het geklank der wapenen, op het oorlogsveld of op de zee lauweren geplukt, of in de staatkundige loopbaan, bij de eereteekenen des roems en der onderscheiding, de loftuitingen eener opgetogen menigte ontvangen, hun leven hebben toegewijd aan het nut en het welzijn van anderen en aan de zedelijke en godsdienstige vorming en beschaving hunner medemenschen. Men vereere het goede, waar het gevonden wordt, en men onderdrukke dat gevoel van het welgestemde hart niet, dat zoo gaarne lof brengt aan de goede en nuttige verrigtingen van de edelen onzes geslachts. Men wachte zich slechts voor overdrijving: de waarheid zal ook hier wel in het midden liggen.
En zulk eene, dergelijke vereering overwaardig, zulk eene Edele is niet meer! Petronella moens stierf, en de vaderlandsche zangberg verloor met haar eene liefelijke harpbespeelster; haar werkzaam leven eindigde, en ouderdom en jeugd verloren eene gidse te meer op het pad des levens, en zagen eene hand minder aan den weg, die tot deugd en zelfvolmaking, die ten beteren leven leidt.
Wanneer duizenden nu door derzulker schriften geleerd en gesticht zijn geworden; wanneer veler smaak door hunne kunstvoortbrengselen veredeld, veler zin door hunne Christelijke waarschuwingen verbeterd, veler harten door hunne besturingen en opwekkingen werden vertroost, zoude men dan de nagedachtenis van zulke beminnelijke en vereerenswaardige menschen niet in zegening houden en aan dezelve eene regtmatige, eene opentlijke hulde toebrengen? Voorzeker! en het verblijdt ons daarom, met betrekking tot petronella moens, dat het te Utrecht gevestigde Departement der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen op het denkbeeld is gekomen, deze edele afgestorvene, door het houden eener plegtige Lijkrede, waardiglijk te vereeren, en het dier Afdeeling, op hare uitnoodiging, gelukt is, die taak door den Eerw. zimmerman vervuld te zien.
Gelijk de schilder, buiten twijfel, veel gelukkiger en gelijkender het afbeeldsel van dezen of genen persoon schildert, wanneer hij de trekken van diens gelaat in de afwisse- | |
| |
lingen van vreugde en droefheid, van ernst en boert, met één woord in de verschillende omstandigheden des levens heeft kunnen bestuderen; gelijk hij dan, zoo als bilderdijk ergens zegt, ‘geest en hart in elke vezel leest, afmaalt wat uit mond en oog, wat uit elke zenuw spreekt en zielen doet gelijken,’ zoo ook was, door bijna dagelijkschen omgang, de eerwaarde Lijkredenaar in de gelegenheid, petronella moens in al de uitmuntende eigenschappen van haar karakter, in al de uitstekende begaafdheden van haren geest, in geheel de nuttige en edele rigting van haar verstand en hart, in hare zucht voor kunst en letteren, in hare zorg voor anderer welzijn, in hare rustelooze bemoeijingen om iets goeds te stichten te leeren kennen; en van daar dat wij, uit zijne hand, zulk een getrouw afbeeldsel van de zedelijke, godsdienstige, kunst- en vaderlandlievende gevoelens en handelingen dezer waardige Vrouw ontvingen.
De Eerw. zimmerman maalt ons moens, gelijk zij haren vrienden bekend was, en levert daartoe I. eene meer of min uitvoerig aangelegde schets, bij wijze van persoonsbeschrijving; II. voegt hij er een paar trekken uit den aard bij; III. geeft hij eene teekening van moens, opzigtelijk haar werk. Deze drie afdeelingen worden, door vele lezenswaardige bijzonderheden, zoo wel uit mondeling gehoudene gesprekken als uit briefwisseling, aangevuld, hoogstbelangrijk, en doen ons de edele Dichteres en Christin als zeer vereerenswaardig kennen; en de Eerw. zimmerman zegt niet te veel, wanneer hij de hoofdtrekken van haar karakter, nederigheid, vriendhoudendheid en godsvrucht noemt. Deze drie hoedanigheden toch waren het, die zulk eenen zachten glans over geheel haar gezellig, werkzaam en nuttig leven verspreidden. Kennelijker worden deze nog uit de vele aanteekeningen, achter de Gedachtenisrede geplaatst; en het werkje wint niet weinig in belangrijkheid door de zoo hartelijke en welgeschrevene Herinneringen van haren Vriend warnsinck, wiens zevenentwintigjarige vriendschap met haar hem in staat stelde, de ontslapene van veelvuldige gunstige zijden te leeren kennen. Ook deze Herinneringen, waarin zelfs schijnbare nietigheden en beuzelingen voorkomen van moens' doen en laten, zijn zeer geschikt, om, mag Rec. zich zoo eens uitdrukken, die kleinere nuancen op te merken, die, hier en daar eene tint van eigenzinnigheid, elders weder eene kleur van pronkzucht verradende, doch grootendeels onder de schoone vormen des
| |
| |
geheels verdwijnende, niettemin iets zeer onderscheidends en karakteristieks, in verband met den toestand der Blinde, opleveren.
Eere hebbe de Utrechtsche Afdeeling der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen voor hare belangstelling in de nagedachtenis van petronella moens; eere hebben de Dichter en Toonkunstenaars, die hunne liederen en klanken te harer eere hebben doen hooren; eere zij der vriendschap, die zulke bloemen op haar graf heeft gestrooid!
Genoeg van den inhoud dezer Gedachtenisrede, die wij wenschen dat in veler handen kome, niet alleen om moens te leeren kennen, maar ook en voornamelijk om haar, in zoo velerlei opzigten, edel voorbeeld na te volgen.
Recensent zoude het nu bij deze aankondiging kunnen laten; want, waar de taal der vriendschap, der opregtheid en der belangstelling spreekt, daar zoude het ligt onbescheiden schijnen, op uitdrukkingen en wijze van voorstel kleingeestige aanmerkingen te maken. Daar echter ons Tijdschrift een beoordeelend Tijdschrift is, zoo moet, als zoodanig, Recensent dan toch iets van den doorgaanden stijl van het stuk des Heeren zimmerman zeggen. Rec. weet het, ieder schrijver heeft iets eigenaardigs, iets hem geheel toebehoorende, in zijnen stijl, waaruit de opmerkzame man van smaak hem zeer spoedig kennen kan; vroegere en latere schrijvers leveren hiervan de bewijzen: Hooft en brandt, bilderdijk en borger, onze Eerw. broes en van der hoeven hebben wij slechts te noemen. Bij dezen is het eene kernachtigheid of sierlijkheid, bij genen eene omslagtigheid of weelderigheid, bij sommigen eene zekere gewrongenheid, bij anderen eene edele eenvoudigheid, waaraan men hen kent. Bij zimmerman zijn het echter geen dier kenmerken, waardoor hij zich onderscheidt. Hier heerscht eene duisterheid van periodenbouw, eene opvolging van tusschenzinnen en weêr tusschen ( ) geplaatste zinnen, eene breedvoerigheid, die iets heel moeijelijks en onbevalligs niet alleen oplevert, maar strijdig is tegen alle regelen van duidelijkheid en goeden smaak. Eenmaal zulk eenen stijl zich aangewend hebbende, moge hij den Schrijver duidelijk wezen, ons is hij alles behalve helder. Hier en daar treffen wij bijna onverstaanbare zinsneden aan; terwijl eene vreemdsoortigheid van uitdrukking, zoo als afgenutte zintuig, smartlot, gedweeë tevredenheid, onze vriendin penseelde zichzelve e.d., de lezing der perioden nog on- | |
| |
aangenamer
maakt. Is het niet hoogst zonderling, om het zachtste woord te bezigen, gereed staande het beeld van de persoon, die hij huldigen zal, te zeggen: ‘Betoom u, herinnerende geest! herdenkend hart!.... Wij moeten ter schildering (!);’ en elders: (want er is hier ook een rijkdom van exclamatiën). ‘Weêrhoud u, o mijn harte! - Wáár wilt gij henen?...’ Is het een eerst vereischte in eenen redenaar, dat hij magt hebbe over de taal, hij moet vooral ook magt hebben over zijn hart. De Eerw. zimmerman houde ons deze aanmerkingen, die wij met vele konden vermeerderen, ten goede; zijn smaak en zijne kunde kunnen hem, moge het eenigzins moeijelijk vallen, nog wel eenen anderen weg doen inslaan, waarop hij zelf meer genoegen zal vinden, en waardoor hij tevens aangenamer voor zijne lezers en hoorders wezen zal. De lezers van ons Tijdschrift zullen het gezegde, omtrent het duistere en bijna onverstaanbare van stijl, buiten twijfel toestemmen en onze aanmerkingen gegrond vinden, wanneer wij, ter proeve, (door het geheele stuk heerscht meer of min dezelfde stroefheid en hardheid) het navolgende aanhalen, waar zimmerman moens in haar zijn en doen als blinde beschouwt, bl. 16:
‘Waarlijk immers als hadde zij steeds nog gezien; gelijk zij - klinke 't wonderspreukig! - ten deele ook wel zich verbeeldde dat zij zag, ten deele, geholpen door het zintuig des gevoels, (zamengenomen met hetgene, uit den tijd haars ziens, in een trouw geheugen en eene levendige verbeelding zich bij haar had afgedrukt,) innerlijk, bij eene zonderlinge opwinding der vermogens, ook wel wezenlijk nog zag, (toenaderende in zóó verre eenigermate tot hetgene, door soortgelijke werking, in de droomen ook bestaat;) of immers.... door eene zonderlinge eerzucht op dit, scheen zij steeds zoo wel zichzelven als anderen te willen opdringen, dat zij, ja! nog wezenlijker als zag'; parende hiermede een zeldzaam vermaak, of 't ware, om in een of ander 't u straks af te winnen, en meerder of althans scherper te hebben opgemerkt, dan gij.’ En verder, bl. 34, waar zimmerman van de dankbaarheid des harten en erkentelijkheid van moens gewaagt. Lezer! Rec. zal het u niet ten kwade duiden, wanneer het u, bij de eerste lezing, nog niet zeer helder is; gelukkig dus, dat de Leesgezelschappen doorgaans twee of drie dagen voor de lectuur der Tijdschriften stellen: gij kunt dan weêr eens met verschen moed beginnen! De plaats luidt dus:
| |
| |
‘Om dit te vermelden, ontbreekt mij de uitdrukking, maar niet aan mijn hart, om het hoogachtend en demoedig te erkennen. - Andere herinnering verdringt deze..... Roerend inzonderheid was het gezigt ook harer erkentenis, als, ten vorigen jare, door mij ongevraagd (maar op het bij gelegenheid inzenden naar Berlijn van eenig nader berigt nopens de nu schier tachtigjarige,) Zijne Maj., onze Oudkoning, van wien de spreker, in 1836, voor de toen onlangs haar vijftigjarig éérste bekroonfeest gevierd hebbende, eenen gouden eerepenning met 's Konings beeld bereids ontving, - als dan, in 1842, die Oudvader 's vaderlands, uit zijne destijds doodelijke krankte pas hersteld, hoogstverrassend aan de door den Vorst liefderijk gedachte eenen geldelijken onderstand beschikte vóór en over dat loopende jaar, welke daarenboven, toen ter tijd, op eene wijze te stade tevens kwam, in bezwarende omstandigheden van ziekte - even als, in 1841, eene gift der vereerde Koningin, - wijze, die, met den dank aan Koning willem frederik, eenen dank naar boven deed gepaard gaan, waardoor ik, als bij verheffing, tot het (weder) laatste mij gebragt zie; als hebbende nog te schetsen moens enz.’
Waarlijk, men komt weder als tot zichzelven, wanneer men, zulke plaatsen doorgeworsteld zijnde, tot de duidelijke, aangename, hoezeer wat zoetsappig geschrevene brieven van Jufvrouw moens, waaruit men hier vele aanhalingen vindt opgeteekend, wederkeert, bij dezelve rusten mag, of bij de Herinneringen van warnsinck voor vermoeijend hoofdbreken gevrijwaard wordt!
Wij wenschen, van oordeel zijnde onzen lezeren niet te veel te hebben gezegd, en daar opregtheid, wars van vitterij, onze pen bestuurde, den beiden waardige mannen lust en krachten toe, om, ieder in zijne betrekking, voor Kerk en Maatschappij veel goeds te stichten; en wie van beider edelen zin en denkwijze nog proeven zoude verlangen, kan ze, zoo wel van zimmerman als van warnsinck, hier opzamelen; waartoe wij dan ook de lezing van het werkje aan alle vereerders van haar, die het ten volle toonde, wat herder eens schreef: Unsere Humanität ist nur Vorübung, die Knospe zu einer zukünftigen Blume, ruimschoots aanbevelen.
Een Portret en Facsimile der Dichteres versieren het boekje.
|
|