| |
Beroep van een Christen, aan de Letterkundigen onzer dagen gerigt. Naar het Fransch door G. de Felice. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1842. In gr. 8vo. XII en 154 bl. f 1-50.
Dit boekje is een merkwaardig verschijnsel in de Fransche letterkunde, en doet zoowel het hart als de bekwaamheid van den Schrijver groote eere aan. Niemand, die eenigzins met de Fransche literatuur van onze dagen bekend is, zal er aan twijfelen, dat daarin veel, zeer veel verkeerds wordt gevonden. Het ontbreekt niet aan mannen van talent, en zoo men enkel op den stijl let, dan vindt men onder de thans levende schrijvers groote meesters; maar, ondanks hunne groote begaafdheden, zal geen onpartijdige loochenen, dat de letterkunde in Frankrijk diep is gezonken, en dat de
| |
| |
mannen van talent, die als schrijvers optreden, hunne gaven jammerlijk misbruiken. Het zijn meest alle stukken van één' dag, onbeduidende, dikwijls zedelooze geschriften, die even schielijk vergeten, als vervaardigd zijn, maar wier invloed op het karakter en de zeden ongetwijfeld groot is, omdat zij elkander met onverpoosde snelheid opvolgen, in geest en strekking schier alle gelijk. Indien bonald, wiens woorden de felice tot grondslag van zijn geschrijf dienden, de waarheid sprak, als hij zeide: la littérature est l'expression de la société, dan moet het er in Frankrijk met het maatschappelijke leven bitter uitzien; en de wijze, waarop zedelijkheid en Godsdienst over het algemeen in de Fransche werken van smaak worden behandeld, geven inderdaad aanleiding, om tot de treurigste gevolgtrekkingen te komen. In zekeren zin moet de litteratuur ongetwijfeld de uitdrukking worden genoemd van de gesteldheid en de begrippen der maatschappij. Datgene, wat overal wordt voorgesteld als algemeene waarheid, als onbetwistbare daadzaak, als meening die van zelve spreekt en geene verdediging of verontschuldiging behoeft, moet in den toestand des maatschappelijken levens zijnen grond hebben. Het is daarom ook, dat de opmerkzame met droefheid den geest der tegenwoordige Fransche letterkunde gadeslaat, en tevens haren invloed op andere landen vreest, waar hare ligtzinnigheid en zedeloosheid ligtelijk het kwaad kunnen overbrengen of bevorderen en uitbreiden.
De Schrijver van het boekje, hetwelk wij aankondigen, diep doordrongen van het treurige gewigt der zaak, heeft het zich ter taak gesteld, om de groote oorzaak van dit verval der letterkunde van zijn vaderland op te sporen en de middelen tot herstel aan te wijzen. Hij doet dit in eenen echt vromen, godsdienstigen toon, met eene welsprekendheid, die wegslepende mag worden genoemd, en die hem eene eervolle plaats onder de tegenwoordige Fransche schrijvers verzekert. Voor eene eigenlijke ontleding is dit boek minder geschikt. Het hoofddenkbeeld, hetwelk daarin wordt ontwikkeld, is dit: de Fransche letterkunde is in diep verval, niet omdat het aan mannen van talent en bekwaamheid ontbreekt, ook niet ten gevolge van uitwendige omstandigheden, van gemis aan aanmoediging en belooning of eenige andere dergelijke oorzaak. ‘Het ontbreekt,’ wij laten des Schrijvers eigene woorden volgen, ‘aan eene gemeenschappelijke overtuiging in de letterkunde, in de zedeleer, in de
| |
| |
Godsdienst; en al deze overtuigingen missen zij, omdat zij het Christelijke geloof hebben verzaakt; met andere woorden: de letterkunde is daarom magteloos, omdat zij in het stof ligt; en zij ligt daarom in het stof, omdat zij zich afgescheiden heeft van het Christendom.’ De Schrijver tracht vervolgens aan te toonen, dat zulk eene gemeenschappelijke overtuiging, die op iets algemeens en blijvends, d.i. op waarheid steune, de onmisbare voorwaarde is, waarop de letterkunde van eenig land kan bloeijen, en past deze algemeene stelling toe op de verschillende groote tijdperken van bloei, die de literatuur van vroegeren en lateren tijd heeft gekend. Het komt ons voor, dat dit gedeelte van het betoog verreweg het zwakste is, en dat er veel op het aldaar gezegde kan worden afgedongen. In de toepassing althans gaat de stelling dikwijls mank, en neemt de Schrijver de toevlugt tot zonderlinge beweringen, waarvoor men slechts de schouders kan ophalen. Bij de Ouden, zegt de Schrijver, was het gemeenschappelijke goed, waaruit alle schrijvers putteden, de dienst des vaderlands. Het vaderland was, als 't ware, wat nu de Godsdienst zijn moet. Zeker ging de ontwikkeling der literatuur in Griekenland met de ontwikkeling der volksvrijheid gepaard, en was het schoonste tijdperk van Griekenlands historie naauw verwant aan den schoonsten tijd van Griekenlands letterkunde. - Moeijelijker schijnt ons de toepassing op de gouden eeuw der Romeinsche letterkunde, op de eeuw van augustus, en wij zouden welhaast vragen, of het meer zijn dan fraai klinkende woorden, wanneer de Schrijver, bl. 29, zegt: ‘Het geloof aan de algemeenheid van het Romeinsche rijk bevatte, wat de kiem aangaat, deze twee groote gedachten: dat aan de beschaving het overwigt boven de onbeschaafdheid, aan geestkracht boven ruwe ligchamelijke kracht toebehoort; ten andere, dat het menschdom bestemd is één groot
geheel te vormen en onder dezelfde wetten te leven. Het is waar, de schrijvers van de eeuw van augustus hadden geen bewustzijn van deze denkbeelden in al derzelver uitgebreidheid; zij bespeurden er zelfs niets van, dan een vormeloos omhulsel, maar zelfs datgene, wat zij in den grond niet begrepen, was toch genoegzaam, om hen tot eene vruchtbare en magtige eenheid te verbinden.’
De Christelijke Godsdienst is, volgens den Schrijver, het middelpunt, de gemeenschappelijke overtuiging voor de li- | |
| |
teratuur van de latere tijdvakken, van de eeuw van leo X en lodewijk XIV. Zij gaf het vereenigingspunt aan allen, zonder den beoefenaar der letterkunde aan stijve banden te leggen. ‘Het bijzondere moest met het algemeene zoodanig verbonden blijven, dat de eenheid in de verscheidenheid bewaard bleef,’ (bl. 33.) ‘Nergens vindt gij meer overeenkomst en te gelijk meer verscheidenheid, dan bij de beste schrijvers der zeventiende eeuw.’ En nu worden, onder anderen corneille en lafontaine in eenen adem ter vergelijking genoemd! Maar eilieve, waar blijft die gemeenschappelijke godsdienstige overtuiging en haar invloed op de letterkunde, als men denkt aan de wellustige Contes van lafontaine, en zich den geheelen man, in zijne ongodsdienstige zorgeloosheid en ligtzinnigheid, voorstelt? Nog een staaltje, ten bewijze, dat men ook hier, ter verdediging van eens aangenomene stellingen, de zonderlingste beweringen niet schroomt. Er wordt (bl. 37) eene bedenking ontleend uit de letterkunde van Duitschland en Engeland, ‘die gedurende de laatste vijftig jaren eenen helderen luister heeft verspreid, ofschoon geen godsdienstige geest dezelve bezielde.’ Onder de wonderlijke redeneringen, waarmede deze bedenking wordt beantwoord, halen wij alleen het volgende aan: ‘Ten derde is het een vraagstuk, dat nog beslist moet worden, of Duitschland en Engeland, in den eigenlijken zin des woords, eene letterkunde bezitten. Het schijnt ons veeleer toe, dat beide landen meer uitstekende letterkundigen, dan eene eigenlijk gezegde letterkunde hebben voortgebragt. Men heeft er sterren aanschouwd, die de een minder, de ander meer schitterden,
die allen hunnen eigenen [hare eigene] loopbaan volgden en zich in derzelver [hare] loopbanen wanordelijk kruisten. Eene letterkunde, welke dien naam verdient, moet integendeel meer gelijken aan een regelmatig planetenstelsel, in hetwelk alle ligchamen, aan algemeene wetten onderworpen, tot de harmonie van het geheel bijdragen,’ bl. 39. Den hoed af, heeren Engelschen en Duitschers, voor het beleefde compliment! Dat mag men heeten den Gordiaanschen knoop door te hakken!
Nadat de Schrijver in de volgende Hoofdstukken de Fransche literatuur van den dag in hare naaktheid en slechtheid heeft ten toon gesteld, dringt hij met krachtige en welsprekende taal er op aan, dat men tot het Christendom terugkeere, als het eenige middel, om tot verbetering en ver- | |
| |
heffing te komen en aan de verhevene bestemming en verpligting der letterkundigen te voldoen. Dat gedeelte is schoon en treffend geschreven. In het algemeen vindt men hier vele ware aanmerkingen, die overal ter harte mogen worden genomen; aanmerkingen en redeneringen, ook op ons land en onze letterkunde van toepassing. Luistert maar eens: ‘Er bestaat in onze letterkundige wereld eene menigte van weifelende, middelmatige, onrijpe schrijvers, die steeds bereid zijn het karakter van anderen aan te nemen, om deze eenvoudige reden, dat zij zelve er geen bezitten. Treedt een man van genie met een oorspronkelijk denkbeeld te voorschijn, terstond bootsen deze verdoolde kinderen den man na, brengen het denkbeeld op nieuw voort, maar zonder er zelve geloof aan te hechten en niet zonder telkens hunne aangenomene rol te verloochenen. Dit heet in het zedelijke huichelarij, in de letterkunde kopij, maar dat alles vervalt spoedig, omdat er geene waarheid in ligt. - Zoo hebben wij een tijdlang de letterkunde der wanhoop gehad. Een bittere wansmaak! Gij herinnert het u, zij omvatte al het zigtbare en onzigtbare. Welke vervloeking tegen hemel en hel, tegen de wereld, tegen rijken en armen, tegen hetgeen was en is en zijn zal! Welke stroomen van tranen over de ellende en het lijden der menschheid! Welke sombere bezweringen der verschrikkelijkste spooksels! De letterkunde stond daar als op de puinhoopen met verwilderde blikken, met het schuim op de lippen, met heesche stem en bebloede handen! Men zoude gezegd hebben, dat de Furiën de plaats der Muzen hadden ingenomen; byron was onze apollo! En houdt het wel in het oog; die toorn was
geveinsd, die klagten waren gehuicheld, die wanhoop was een spel. Men lasterde in zijne gedachten de schepping en den Schepper, en ging dan met een glimlach op de lippen zich aan het prachtig feestmaal plaatsen, om van ganscher harte in de uitbundigste genoegens te deelen!’ Bl. 51, 52. Veel waars ligt er ook in het volgende: ‘Wij hebben geene melding gemaakt van den strijd tusschen de voorstanders der klassieke en die der romantische school. De reden daarvan is niet, dat wij van dit verschil geen kennis dragen, maar dat wij het eigenlijk keerpunt van dien twist niet hebben begrepen. Immers de verstandige voorstanders der klassieke letterkunde zullen niet weigeren, iets nieuws te laten invoeren, mits het met wijze gematigdheid geschiede, en de
| |
| |
eerlijke begunstigers der romantische school zullen van hunnen kant niet loochenen, dat het letterkundig schoon onderworpen is aan wetten, die nimmer straffeloos kunnen worden overtreden. Een weinig gezond verstand en opmerkzaamheid brengt hen zoo gemakkelijk tot een, dat men niet meer weet, waarin zij verschillen. De heethoofden van beide partijen behooren eigenlijk noch tot de eene noch tot de andere; het zijn louter dwazen.’ Bl. 131.
Doch wij onthouden ons van verdere uittreksels en bevelen de lectuur van dit boekje allen aan. Een woord slechts over de Voorrede van den Heer lublink weddik. Ook bij ons rees de bedenking op, of eene Nederduitsche vertaling van dit geschrift wel geschikt zoude zijn, omdat de Schrijver geheel de Fransche literatuur op het oog heeft. Met lublink weddik, achten wij het, als eene waarschuwing tegen de modelectuur van Fransche produkten, van belang; maar wat hij bedoelt, als hij de vraag doet, ‘of men thans onze moderne letterkunde ook niet beschouwen kan als voor de helft verfranscht’ (Gallomanie), dat vatten wij niet. Wil men bij ons spreken van Anglomanie, daartoe zou grond zijn; maar of onze eigene letterkunde voor de helft verfranscht is, daaraan twijfelen wij, en wij kennen er geene bewijzen voor.
Wij eindigen met de vraag, of de titel wel juist gekozen is. Beroep, gerigt aan de letterkundigen, is dat goed? Men beroept zich op iemand. Hier wordt meer bedoeld eene oproeping, aan de letterkundigen gerigt, of iets dergelijks. In allen gevalle is het gekozen woord min juist. De geleverde proeven kunnen genoegzaam over de vertaling doen oordeelen. Wij wenschen, dat het boek algemeene behartiging vinde!
|
|