Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedachten over des Menschen Ziel, van J. de Koning, Stads Medicinae Doctor en Heel- en Vroedmeester te Zalt-Bommel, enz. enz. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1843. In post 8vo. 67 bl. f : - 60.De Heer de koning wil dit stukje beschouwd hebben als eene bijlage tot zijne verhandeling over het leven en deszelfs gevolgen bij den Mensch. Een niet zeer gunstig verslag werd van dit laatste gegeven in ons Tijdschrift voor 1841, bladz. 106-112. Dezen, zoo als de Heer de koning hem zeer beschaafd noemt ‘ultra dommen Recensent’ heeft hij ‘eenmaal genoeg ten toon gesteld,’ en noemt hem verder ‘zijner onwaardig.’ Tot troost van den Schrijver zij gezegd, dat de Redactie van dit Tijdschrift wijselijk de aankondiging van het onderhavige stukje niet weder aan dien ultra dommen Recensent, maar aan een' ander' heeft toevertrouwd, - doch die misschien in het oog van den zeer geleerden Heer de koning nog veel dommer is. Ja, 't is wat te zeggen met dat recenseren. Neem een boek voor u; lees het niet | |
[pagina 640]
| |
eens, doorblader het niet eens; wat? snijd het niet eens open, maar schrijf: ‘Het voor ons liggende stuk hebben wij over het geheel met goedkeuring gelezen. Wij kunnen wel niet zeggen, dat wij het in allen deele met den kundigen, verdienstelijken schrijver eens zijn, maar moeten hem met dat al den lof geven, dat hij zich van zijne taak voortreffelijk heeft gekweten, waarom wij zijn geschrift met den ruimsten lof aanprijzen. Plaatsgebrek verbiedt ons meerdere uitweiding.’ Wel, Heer Schrijver! wat zegt gij van dezen Recensent? Is hij een ultra-domöor? ..... Een ander zal daarentegen vele aanmerkingen maken, die men niet kan tegenspreken, van welker gegrondheid men zich bij nadenken moet overtuigd houden. En wat is dan het loon van den Recensent, die op eene zaakrijke, gedetailleerde beoordeeling ijverig heeft gewerkt? Hij heet een botterik, omdat hij de waarheid liever had, dan de eigenliefde van eenen schrijver. Waarlijk, onze collega, de ultra-domöor (zoo komt hij zeker wel niemand dan den Heer de koning voor) had wel gelijk, toen hij op de zeer nederige en bescheidene antikritiek van den Heer de koning alleen met het puntdicht van huygens antwoordde: De kinders van ons hoofd, de vodden, die wij schrijven,
Betooveren ons hart, als die van onse lijven;
't Schijnt dat hij ons aen 't ooge raeckt,
Die s' op het allerminste laeckt.
Om het hoogst belangrijke van het onderwerp willen wij iets langer bij dit stukje verwijlen, dan wij anders bij zoo klein een boekske zouden doen. De Schrijver verzekert, dat hij reeds voor meer dan dertig jaren zijne eigene of ontleende denkbeelden heeft gehad en aangekweekt over des menschen ziel. Nooit kon hij zich vereenigen met hen, die dat wezen eenen onstoffelijken geest noemden, en dat wel om de volgende redenen, die wij hier en daar met 's mans eigene woorden opgeven: 1. Indien de ziel onstoffelijk ware, zou zij eeuwig moeten zijn, gelijk God, of in allen gevalle een deel van het allerheiligste, goddelijke wezen moeten uitmaken. Dit kan niet; derhalve...... 2. Is des menschen geest later geschapen, of schept het Goddelijke wezen telkens, voor elk menschelijk ligchaam, eenen geest? Het scheppingswerk was met den zesden dag | |
[pagina 641]
| |
volbragt; dus kan het laatste niet waar zijn. Derhalve het eerste. Maar waar was dan mijn geest, voordat hij met mijn ligchaam vereenigd werd? Wat deed hij? Wat dacht hij? Iets toch wel; maar hoe komt het dan, dat hij zich daarvan niets meer herinnert? 3. ‘Is des menschen geest, staande dat het ligchaam nog in den moederschoot omsloten lag, op eenen zekeren bepaalden tijd of tijdperk daarmede vereenigd geworden? Wat heeft hij dan in zijnen engen kerker gedacht, en dat wel in een onvolkomen ligchaam, alwaar de levensorganen nog, als het ware, plantaardig zijn? Waarom weet hij niet van het in de wereld treden van zijn stoffelijk hulsel?’ enz. 4. De mensch is na zijne geboorte veel langer hulpeloos, dan het dier. Een onstoffelijke geest zou wel dadelijk zijne hoogere afkomst toonen. 5. ‘Waarom, als de ziel een geestelijk wezen is, hangen de ontwikkelingen van zijne verstandelijke vermogens zoo geheel alleen af van den groei en de ontwikkelingen van de hersen- en zenuwweefsels?’ 6. ‘Waarom moet de geest, om te denken, en om zijne gedachten te onthouden, juist eerst de taal aanleeren, waarin zijn ligchaam geboren is? Strookt dit vernederend denkbeeld met het ideaal van een geestelijk wezen? of hebben de geesten, eer zij in hunne stoffelijke woning omsloten werden, eene eigene taal?’ 7. Indien de ziel een onstoffelijke geest is, waarom weet hij dan niets van zijne nachtelijke werkzaamheden en gedachten? Want een onstoffelijke geest moet altijd werkzaam zijn? 8. Hoe verklaart men den invloed van droomen, ziekten, dronkenschap en dergelijke anders, dan door diepe afhankelijkheid des geestes van het ligchaam aan te nemen, waarmede zich het denkbeeld van een onstoffelijk, en daarom zoo veel voortreffelijker wezen niet laat vereenigen? 9. Bij ouderdom en verval des ligchaams gaat ook de geest aan het kwijnen; weder een bewijs der afhankelijkheid des laatsten van het eerste. 10. Eindelijk: een geest is aan geene plaats gebonden, en kan dit niet zijn, of worden. Wanneer wij nu deze gronden nader in oogenschouw nemen, dan is het duidelijk, dat de 4, 5, 7, 8, 9 uitgaan | |
[pagina 642]
| |
van het naauwe verband tusschen het ligchaam en de ziel. Zij gelden dus niet tegen de onstoffelijkheid of zuivere geestelijkheid der laatste, maar tegen haar afzonderlijk, van het ligchaam onderscheiden bestaan; tenzij men, en dit zal dan ook wel het eenvoudigste zijn, aanneme, dat de ziel, schoon in wezen van het ligchaam onderscheiden, nogtans, zoo lang de mensch op aarde leeft, daarmede noodzakelijk verbonden is, dat wil zeggen, zoodanig verbonden, dat volstrekt geene indrukken van buiten anders dan door middel van het ligchaam haar kunnen bereiken, en zij het vermogen mist, om buiten het ligchaam en deszelfs invloed werkzaam te zijnGa naar voetnoot(*). Hoe de ziel na den dood des ligchaams | |
[pagina 643]
| |
hare indrukken zal ontvangen, is ons onbekend, en dat kan niet anders. Het is een gevolg daarvan, dat wij, juist door die tegenwoordige vereeniging van de ziel met het ligchaam, ons eigenlijk geene zuiver geestelijke wezens kunnen denken, evenmin als de oneindigheid in ruimte en de eeuwigheid. Men trachte het denkbeeld te vatten - het zal niet gelukken, en hoogstens zal men zich met eenige negative denkbeelden moeten behelpen. Doch dit neemt het bestaan zelf niet weg, anders zou men aan God insgelijks om deze reden het bestaan moeten ontzeggen. Want dat iets alleen in zooverre voor mij bestaat, als ik het denkbeeld er van omvat (men zou dit de philosophie van het subjective kunnen noemen) is iets, waarbij men met woorden speelt, en - welligt zich zelven niet begrijpt. Op dit denkbeeld, zich geen zuiver geestelijk wezen buiten God te kunnen denken, stuitte ook de Heer de koning. Vandaar zijne eerste en laatste bedenking, omtrent welke hij niet genoeg schijnt in het oog te hebben gehouden, wat hij zelf zegt, bladz. 20: ‘Waar het onderzoek vruchtbaar (eene blijkbare misstelling voor vruchteloos) is en het kennen ophoudt, aldaar moet het gelooven eenen aanvang nemen.’ De tweede, derde en zesde bedenking eindelijk zijn slechts bijkomend. Wij kunnen van al het daar gevraagde niets beantwoorden; doch dit bewijst alleen, dat wij van het onstoffelijke geene heldere denkbeelden hebben. Het zou dus hier weder nederkomen op de stelling: hetgeen ik niet begrijp, kan niet waar zijn. Zoover het negative gedeelte der verhandeling. Het positive derzelve bestaat, na eenige aanmerkingen over den zin, waarin het woord geest doorgaans gebruikt wordt, en ook in den Bijbel gebruikt is, in het voordragen en ontwikkelen der stelling, die hierop nederkomt: God heeft onmiddellijk de grondbestanddeelen van alles, de atomen, geschapen, waarvan sommige met de opwekbaarheid, d.i. vatbaarheid, om onder zekere voorwaarden tot levensuiting | |
[pagina 644]
| |
te komen; die voorwaarde is de geslachtsvereeniging. Alzoo ontstaat het dierlijk leven, gelijk dit door den Schrijver in zijne verhandeling over het leven enz. is uiteengezet. ‘De ziel nu is een zeer voortreffelijke en in deszelfs grondaanleg voor hooge ontwikkeling en volmaking vatbare Atoom: - een stoffelijk wezen in deszelfs grondaanleg, een wezen dat even als de Atomi der ligchamen door de voortteeling ten zinnelijken leven is opgeroepen: - een bijzondere Atoom, of zoo men het liever noemen wil, eene bijzondere grondstof, welke door den alwijzen wil van den Almagtige, toen Hij alles uit het niet, te Zijner tijd, te voorschijn riep, begaafd is met eene eigensoortige, hoogst voortreffelijke vatbaarheid, om zich op eene geheel eigen lijdige (?), en zeer van al het ons bekende geschapene, verschillende wijze te ontwikkelen, doch welke ontwikkeling dan eerst kan plaats hebben, wanneer het in wederkeerige werking treedt met een gegeven menschelijk ligchaam, en wel zoo, dat deze ontwikkeling meerendeels afhangt van den normaal-toestand en de ontwikkeling van de hersen- en zenuworganen, ja zelfs van den normaaltoestand en de ontwikkelingen van andere ligchaamsdeelen.’ Is dit eene verklaring? Eene duidelijke? Voldoende? Rec. betwijfelt het. Hetgeen intusschen den Schrijver tot deze beschouwing aanleiding gaf, schijnt vooral te zijn geweest de opmerking van het verschillende, en van het erfelijke der temperamenten en karakters; zijne slotsom daaromtrent is deze: ‘dat het temperament en karakter zich vormen naar ziel en ligchaam beiden, dewijl deze een' en denzelfden oorsprong hebben, te zamen zich ontwikkelen door dezelfde oorzaken en uitwendige krachten, te zamen op het allernaauwst verbonden zijn, steeds eene onderlinge zinnelijke werking op en met elkanderen onderhouden, ieder naar deszelfs aanleg, hoogeren of lageren toestand en inwendige kracht, verbindtenissen en werkingen, die alleen bij den dood des ligchaams, wanneer de scheikundige verbindingen der werktuigen en der zinnen niet meer bestaan, voor onze beschouwingen ophouden.’ Van te groote duidelijkheid schijnt dit alles niet te beschuldigen. Ons althans is het niet regt helder. Wij voegen er alleen nog bij, dat, gelijk men uit de vroegere verhandeling weet, het menschelijke ligchaam, volgens den Heer de koning, na den dood eindelijk geheel en al in gaz over- | |
[pagina 645]
| |
gaat, en dat slechts de ondeelbare, onvergankelijke, onzigtbare deeltjes, de Atomen, overblijven. Het ziel-Atoom sluimert zoolang, totdat eene nieuwe ontwikkeling is voorbereid, als wanneer het met de ligchaam-atomen weder tot een mensch vereenigd wordt, en dit is opstanding, die trapsgewijs geschiedt, omdat van lieverlede de ontwikkelingsperiode der Atomen van gestorvenen plaats heeft. ‘Wat zijn duizenden van jaren, waar geene opvolging van tijd bestaat? Een oogenblik! Ja niets anders, dan het openen en sluiten der oogen. Alzoo is de dood, ook zoo de opstanding. Één tijdsgewricht. Doch boven dit alles wordt deze daadzaak (namelijk het sluimeren van het ziel-Atoom gedurende den dood des ligchaams) op het krachtigste bewezen door den Mond der waarheid zelve. Hij zeide: “Het dochtertje is niet dood, maar slaapt.” - “Lazarus, onze vriend slaapt, en ik ga henen, om hem uit den slaap op te wekken.”’ Het eerste staan wij gaaf toe: het beroep op de aangehaalde woorden van jezus niet. Want althans in het eerste gezegde, indien men dit dan drukken wil, heeft juist eene disjunctie plaats van dood en slaap, waarmede men moeijelijk zal kunnen bewijzen, dat de dood een slaap is, daar er veeleer het tegendeel uit zou zijn af te leiden. De Schrijver meent voorts, dat jezus zulke ontzettende wonderen (als dooden-opwekkingen) niet behoefde te verrigten, om daardoor zijne hooge afkomst en zijne magt te bewijzen; dat hiertoe b.v. het stillen van stormen enz. evenzeer dienstig was. Maar dat hadde niet kunnen bewijzen, of liever verzinnelijken, dat Hij de Heer des levens, dat Hij, Hij zelf de opstanding en het leven was. Ten slotte poogt de Schrijver oplossing te geven van de volgende tegenbedenkingen. Indien des menschen ziel in een stoffelijk Atoom bestaat, dan zullen er waarschijnlijk zeer vele van die Atomen verloren gaan, en die hebben dus doelloos het aanzijn bekomen; - de werkeloosheid van de ziel in den onderstelden slaap gedurende den dood des ligchaams; - dat stof niet denken kan; - de bijbelsche voorstelling van de opstanding. Kortheidshalve moeten wij die oplossingen voorbijgaan. Wij vinden ons met een beslissend oordeel over de hoofdstelling van den Schrijver verlegen; maar zien ook niet in, dat wij zulks behoeven te uiten. Men leze, beproeve, en | |
[pagina 646]
| |
oordeele - zoo heette het van het zout met cognak boekje. Nopens het oneindig gewigtiger en ernstiger onderwerp dezer verhandeling zal dat nog wel veel meer gelden. Scherpzinnigheid ontzeggen wij den Schrijver niet, en ofschoon het een en ander wel eens wat wonderlijk wordt bijgehaald, en - sit venia verbo! - dooreengehaspeld, het boekje bevat veel, dat nadenken verdient en aanlokt. De mindere duidelijkheid moet men de edelmoedigheid hebben, goeddeels aan het onderwerp toe te schrijven. Overigens achten wij ook op dit geschriftje toepasselijk, hetgeen de hevig aangevallen beoordeelaar van de verhandeling over het leven zeide: ‘De Schrijver had, bij onmiskenbare gaven, bij blijken van vele wetenschap, bij nog aanhoudend wetenschappelijk onderzoek, iets anders, iets beters kunnen geven, vooral wanneer hij zich, waar het toch op geloof aankomt, van ijdele redeneringen had onthouden, die den dusgenoemden sterken geest niet overtuigen zullen, en die de geloovige niet behoeft.’ Juist die ijdele redeneringen hinderden ons het meeste. Wij zijn van gisteren, en wat is al onze redenering over het bovenzinnelijke? Grijpen van een kind naar 't geen boven zijn bereik hangt. |
|