| |
De Vrouw uit een natuur-, ziekte- en geneeskundig oogpunt beschouwd. Door Dr. D.W.H. Busch, Koninkl. Pruiss. geheim Medicinaal-Raad, gewoon Hoogleeraar in de ge- | |
| |
neeskunde enz. te Berlijn. Uit het Hoogduitsch vertaald door H.H. Hageman, jr., Doctor in de Genees-, Heel- en Verloskunde te Amsterdam. Iste Deel. Natuurkunde van de Vrouw. Te Amsterdam, bij H. Frijlink. 1842. In gr. 8vo. VIII en 472 bl. f 4-25.
Wij ontvangen hier het eerste deel eener vertaling van een op zeer ruime schaal aangelegd werk over gynaecologie. De inleiding bevat een geschiedkundig overzigt, waarin vooral bij hippocrates wordt stil gestaan, met eene rijke litteratuur, gelijk wij dit bij onze Duitsche naburen gewoon zijn te verwachten; voorts eene beknopte opgave van het plan der behandeling. Het geheele werk zal uit drie hoofdafdeelingen bestaan. De eerste bevat de algemeene leerstukken, de physiologie en pathologie van de vrouw; de tweede afdeeling zal de bijzondere geneeskunde van alle ziekten der vrouw behelzen; de darde eindelijk zal handelen over de kunstbewerkingen, die door de in de tweede afdeeling beschrevene ziekten noodzakelijk worden. Het eerste deel dezer Hollandsche vertaling bevat de physiologie der vrouw en derhalve het eerste gedeelte der eerste afdeeling.
Het eerste Hoofdstuk handelt over het geslachtskarakter der vrouw in het algemeen. Hier wordt eerst de vrouw van hare zedelijke zijde beschouwd. In dit gedeelte heeft de Schrijver blijkbaar veel gebruik gemaakt van de Physiologie van burdach, en zijne opmerkingen over het verstand en karakter der vrouw behelzen niet veel nieuws of treffends. Den Vertaler maken wij opmerkzaam op hetgeen reeds zoo dikwerf gezegd is, dat het Duitsche woord Vernunft niet door vernuft moet worden overgebragt (zie bl. 34). Ook was ons het woord grootaardig (op bl. 36, reg. 14 van ond.), eene letterlijke overzetting van het in de laatste tien jaren, zoo geliefde Duitsche modewoord grossartig, in het Nederduitsch nog onbekend, en wij wenschen het niet te zien ingevoerd. Waar de Heer busch zijne opmerking mede regtvaardigen kan, dat de vrouw niet in de eenzaamheid tot God wil bidden, maar het liever in de kerken doet, bl. 38, weten wij niet, maar het strookt niet met onze ervaring. Hoe vele moeders bidden in hare binnenkameren, zonder ophouden, bij het ziekbed harer kleinen, of verzuchten met volharding tot God bij het wangedrag harer telgen! Door
| |
| |
zulke rhapsodische opmerkingen maakt men de boeken slechts noodeloos grooter, en wanneer de Schrijver geene betere aanteekeningen mede te deelen had, kon hij dit gedeelte gevoegelijk achterwege gelaten hebben. Het tweede gedeelte van dit Hoofdstuk beschouwt de vrouw van hare ligchamelijke zijde en bevredigt ons meer, hoezeer men ook hier niet veel meer vinden zal, dan 't geen reeds door soemmerring, autenrieth en burdach opgeteekend was. De beschrijving der stemwerktuigen, die in het derde gedeelte, hetgeen de vrouw van de zijde harer geslachtsverrigtingen beschouwt, voorkomt, behoorde, onzes inziens, veeleer in dit tweede gedeelte geplaatst te zijn. Het vierde en laatste gedeelte van dit eerste Hoofdstuk beschouwt de vrouw naar gelang van het verschil der hemelstreken en der natiën. Ook dit gedeelte is zeer rhapsodisch behandeld, even als het eerste gedeelte van dit Hoofdstuk, en bezit niet die eigenschap, welke de Duitschers door het woord übersichtlich uitdrukken. Eerst wordt het ligchamelijk verschil beschouwd, waarbij vooral bij het bekken wordt stilgestaan en gebruik gemaakt van g. vrolik's onderzoekingen; daarna het karakter, waarbij evenwel weder veel over ligchamelijke bijzonderheden, over blond en bruin haar, over gelaatskleur, over de ontwikkeling van den boezem, te gelijk met opmerkingen over zeden en beschaving, over gevoel en kunstzin, alles oppervlakkig door elkander, voorkomt.
Het tweede Hoofdstuk handelt over de vrouw in den kinderlijken leeftijd. Het vangt aan met eene beschouwing van het embryo. Beknoptelijk wordt hier de ontwikkeling der geslachtsdeelen, bepaaldelijk naar de nasporingen van rathke en müller, nagegaan; voorts de verhouding tusschen de geboorten van jongens en meisjes met opgave van tabellen toegelicht, waarvan die op bl. 90, 91 aan den Schrijver eigen is, de overige uit de werken van bickes, quetelet en anderen ontleend zijn. Het resultaat is, dat er, gelijk bekend is, meer jongens dan meisjes geboren worden, dat deze verhouding bij wettige kinderen ongeveer is als 106:100, bij onwettige als 103:100, een verschil, waarvan de redenen moeijelijk zijn op te sporen; dat, wanneer de vader jonger is dan de moeder, zulks de geboorte van meisjes begunstigt enz. Hierop volgt eene beschouwing der vrouw in de kinderjaren, waarover niet veel meer dan het algemeen
| |
| |
bekende gezegd wordt. Hierbij worden ook de temperamenten behandeld.
Het derde Hoofdstuk handelt over de huwbaarheid der vrouw (of beter over de vrouw in haren huwbaren leeftijd). Het maakt uit zijnen aard op eene grootere uitvoerigheid aanspraak, en beslaat dus ook het grootste gedeelte van dit boekdeel (van bl. 113-453). Eerst gaat de Schrijver met groote uitvoerigheid na, hoe de leeftijd, waarop het meisje huwbaar wordt, volgens luchtstreek, volksstam, temperament en leefwijze verschilt; daarna beschouwt hij de afmetingen van het bekken, den toestand der geslachtsdeelen en de kenteekenen der virginiteit, alles met aanhaling eener rijke litteratuur, die misschien door kritische zifting belangrijker wezen zou. Vervolgens gaat hij over tot de beschouwing van de verschillende levensverrigtingen van het vrouwelijk organismus in dit tijdperk. Hier komt in de eerste plaats de stondenvloed in aanmerking (bl. 141-185). Dit gedeelte wordt met veel geleerdheid en zaakkennis behandeld, en het door velen ook nu nog aangekleefde gevoelen van den invloed der maan, te gelijk met andere volksvooroordeelen omtrent deze functie, wordt teregt verworpen. Bij de analoge verschijnsels in de klasse der zoogdieren, hadden de waarnemingen van onzen Prof. numan wel eenige vermelding verdiend. Onze nieuwere physiologie verbiedt ons, de maandelingsche bloedontlasting eene afscheiding (secretie) te noemen, gelijk busch op bl. 155, 156 schijnt te willen. Gepast en kort drukt remak in een onlangs uitgegeven werkje (Die abnorme Natur des Menstrualblutes, Berlin 1842, ook afgedrukt in busch Zeitschr. für Geburtskunde, Bd. XIII, Heft 2) zich over deze zaak aldus uit: ‘Wir werden den Menstrualfluss keineswegs als eine Secretion im engeren Sinne des Worts, sondern nur als eine mit einer Schleimsecretion verbundene kapillare Haemorrhagie bezeichnen
müssen,’ S. 20, 21. In de tweede plaats handelt de Schrijver over de geslachtsdrift. De Schrijver beschouwt deze als van het zenuwstelsel afhankelijk, ‘zij is,’ zegt hij, (bl. 188), ‘eene zuiver dynamische verrigting, die eerst de afscheiding van het zaad bewerkt, zoodat deze als iets secundairs, niet als iets primairs, als oorzaak [van de geslachtsdrift] moet beschouwd worden.’ Wij willen niet stilstaan bij het minder juiste der benaming van verrigting (functie),
| |
| |
voor de geslachtsdrift gebezigd, maar de stelling zelve is zoozeer in tegenspraak met vergelijkende physiologie, dat wij niet begrijpen kunnen, hoe zij uit de pen des bekwamen Schrijvers vloeide. De eerste oorzaak ligt in de geslachtsdeelen; de daar werkende prikkel deelt zich aan het zenuwstelsel mede, en bij den mensch verbinden zich daarmede voorstellingen der verbeelding en zedelijke denkbeelden, en zoo wordt de oorspronkelijk organische toestand een bron van begeerten en neigingen; maar het is de bron der rivieren uit de monding afleiden, wanneer men deze neigingen en hartstogten als primair en de Secretio Seminis als secundair beschouwt. In de derde plaats handelt de Schrijver over den bijslaap (bl. 204-220). In de vierde plaats spreekt hij over de bevruchting (bl. 220-281). Wanneer de Schrijver hier de overbrenging van het semen tot de ovaria onnoodig acht en zelfs beweert, dat het niet onmiddellijk naar de eijerstokken komen kan (bl. 241), dan zijn hem zekerlijk de waarnemingen van bischoff niet bekend geweest, 't geen de Vertaler had behooren te verbeteren. Van meer belang dan zijne physiologische redeneringen zijn de uitvoerige statistieke opgaven over vruchtbaarheid, over de verhouding van tweelinggeboorten tot de anderen (die men gemiddeld als 1 op 80 in Europa schijnt te kunnen schatten), over die van drielingen enz. Dat tweelinggeboorten alleen in zeer vruchtbare huwelijken zouden voorkomen, gelijk de Schrijver op bl. 262 beweert, is niet zonder uitzonderingen aan te nemen. Hierop volgt in de vijfde plaats de beschouwing der zwangerschap (bl. 282-360). Bijzonder naauwkeurig en leerzaam worden hier de verschijnsels der zwangerschap en de gemoedsgesteldheid der zwangere vrouw geschilderd. Met veel zorg worden ook de vliezen van het ei beschreven, en de gevoelens der verschillende Schrijvers over dit punt naauwkeurig uiteengezet. De
eigenlijke ontwikkelingsleer wordt niet behandeld, maar alles meer uit een verloskundig oogpunt beschouwd; daarom is ook het vraagpunt van vervroegde en vertraagde geboorte met naauwkeurigheid behandeld. In de zesde plaats beschouwt de Schrijver de baring. Hij verwerpt bij dezelve, zoo het ons voorkomt te regt, de medewerking der vrucht, en schrijft haar alleen aan de zelfstandige werking der baarmoeder toe. Het zevende gedeelte van dit Hoofdstuk handelt over het kraambed, de kraamzuivering en het terugkeeren tot den norma- | |
| |
len toestand (bl. 415, 430); het achtste eindelijk over het zogen (bl. 430-453).
Het vierde Hoofdstuk, waarmede deze physiologie der vrouw besloten wordt, handelt over de vrouw in het tijdperk der afname of des ouderdoms (bl. 454-472). Dit Hoofdstuk bevat ook belangrijke statistieke opgaven, waaruit blijkt, dat het vrouwelijk geslacht in het algemeen eenen grooteren levensduur vertoont dan het mannelijke, en dat slechts in den ouderdom van 7 tot 14 en van 30 tot 40 jaren meer vrouwen dan mannen sterven, en dus vóór het tijdperk van ontwikkeling en vóór dat van teruggang des levens.
Deze inhoudsopgave bewijst voldoende, dat wij, niettegenstaande enkele ingevlochtene aanmerkingen, het boek prijzen, vooral in die gedeelten, waarin eene rijke ervaring den Schrijver bijzonder heeft voorgelicht. Ook de vertaling is over het geheel als welgeslaagd te beschouwen, eenige kleine misstellingen uitgezonderd, zoo als het boven opgegevene woord vernuft voor rede, en de op bl. 187, reg. 7, voorkomende woorden opgerigten toestand, waar wij uit den zamenhang gissen, dat in het oorspronkelijke aufgeregten Zustande gelezen zal worden.
|
|