zingen Psalm XXX:3, de drie eerste regels, terwijl dan de gemeente met het orgel de drie laatste regels zou aanheffen. De kinderen verklaarden er zich niet sterk genoeg toe, en alzoo viel deze liturgische zonderlingheid - want de opgegeven regels hebben juist niets kenmerkends voor de gelegenheid, daar de bedroefde kinderen niet b.v. Psalm XLII:3, of Psalm LXII:4 of iets dergelijks hadden moeten zingen, maar eenvoudig eene vermelding van Gods lof - viel, zeggen wij, deze liturgische zonderlingheid in het water. Niet alzoo bewerkt men (zie de voorrede) afwisseling in den ouden slenter van het uitwendige.
Na de toelichting van zijnen tekst gaat de Redenaar over ‘tot de orde van den dag’; hij meent tot hetgeen de gelegenheid van den dag vordert, of met zich brengt; maar wie de bekende uitdrukking in aanmerking neemt, vindt er, met ons, een eenigzins grappig denkbeeld in, dat dáár althans niet te pas kwam. Zoo ook de vraag: ‘gij neemt het mij niet kwalijk, dat ik uwen lofvers ook in de rij van deze gemoedelijke en brave dienaren der kerk opneme?’ Waarlijk, indien de - naar wij vernemen, achtingwaardige - overledene door zijnen ambtgenoot van der linden in de rij van gemoedelijke en brave dienaren der kerk (waarom niet van christus?) moet opgenomen worden..... Dan volgen een paar vragen, die tot de waardigheid der Evangeliebediening betrekking hebben, en daarna: ‘Gij hebt mij veroorloofd, albertus lofvers op te nemen in de orde der’ enz. Later doet de Redenaar de middelen en krachten (te onzer opleiding) ‘volgens den tekst (vs. 22b) voor zijne hoorders optreden in de rij.’ - Kortom, het is ..... welgemeend, wij twijfelen er niet aan, maar zonderling ook - daaraan twijfelen wij evenmin.