de Grondwet. Daarop is hij het met Mr. brouwer ééns. Maar ten tweede heeft hij beweerd, dat gezegd reglement de grenzen, welke Art. 220 der Grondwet aan de regelende magt der Provinciale Staten voorschrijft, niet te buiten gaat; en ten derde, dat, zoo in een of ander opzigt het reglement met de Grondwet onbestaanbaar is, er voor de Provinciale Staten van Gelderland, als van welke het reglement, zoo als het nu is, moet geacht worden afkomstig te zijn, met goed gevolg niets tegen kan worden ondernomen, indien de Hooge Regering het invoeren van een beter reglement, door weigering van goedkeuring, mogt gelieven tegen te werken.
Het is tegen die beide laatste stellingen van den Hoogleeraar, dat de Schrijver, welke dezelve, en gedeeltelijk te regt, in strijd rekent met de leer, in zijne Proeve ontwikkeld, bij zijnen Brief aan genoemden Hoogleeraar te velde trekt.
Duidelijkheid van stijl en kalmte van uitdrukking zijn geene verdiensten, waarop de beide hier aangekondigde opstellen van Mr. a.g. brouwer aanspraak mogen maken. Vooral de Brief aan Prof. thorbecke is in een' hartstogtelijken, opgewondenen geest ontworpen. Dit neemt echter niet weg, dat er toereikend wordt aangetoond, hoe de regten der Polderbesturen als zedelijke ligchamen, en inzonderheid die der tot verschillende zedelijke ligchamen vereenigde Polder-ingelanden, zoo wel als die der afzonderlijke ingelanden zelven, bij het reglement miskend zijn geworden. Maar Prof. thorbecke heeft eigenlijk niet beweerd, dat het reglement wettig is, in dien zin, dat de Hooge Raad er kracht van wet aan had behooren toe te kennen, gelijk, helaas! geschied is; maar alleen, dat het wettig is in betrekking tot de Staten zelve, die niet kunnen nalaten de geldigheid van een stuk te erkennen, hetwelk uit hunnen eigenen boezem, ten gevolge hunner eigene handelingen, moet beschouwd worden te zijn voortgevloeid. En vandaar dan ook, dat de Prof. volhoudt, dat die Staten, zoo zij op eenig nader te ontwerpen reglement geene goedkeuring krijgen, aan hun vorig werk gebonden zijn. De Brief van den Hoogleeraar is geene verdediging van het reglement; maar, geschreven zijnde niet aan eenige regterlijke autoriteit, niet aan eenig Polderbestuur noch aan eenige vergadering van ingelanden, doch integendeel aan een Lid der Staten van Gelderland, onderzoekt hij daarbij alleen, wat waarheid is uit het standpunt, waarop die Staten zich ongelukkigerwijze