| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het Kruis van Christus. Achttal Leerredenen door J.F. van Oordt, J.W. zn., Hoogleeraar te Leiden. Te Leiden, bij P.H. van den Heuvell. 1843. In gr. 8vo. XXIV en 224 bl. f 2-50.
Wanneer wij eenige oogenblikken wijden aan de beschouwing dezer leerredenen, dan zien wij ons reeds terstond den maatstaf der beoordeeling in handen gegeven, door hetgeen de geleerde Opsteller zelf aangaande het doel der uitgave heeft aangemerkt in zijn woord aan den lezer. De stukken, die hier voor ons liggen, zien het licht, zoo als zij voor den Christelijken leerstoel werden neêrgeschreven, en in onderscheidene jaren, doorgaans zonder eenig verband tot elkander, werden uitgesproken. De Hoogleeraar erkent zelf, dat zij, wat althans het grooter deel aangaat, van de zijde der kunst, hetzij men op het plan, hetzij op de ontwikkeling lette, ook in vergelijking van zijnen overigen kanselarbeid, die onderscheiding niet verdienen, zoodat hij anders had moeten kiezen, indien hij ook slechts eenigen roem als kanselredenaar had willen bejagen. En voor de minder aangename zijde van zijnen stijl, vooral veroorzaakt door de bovenmatige lengte der volzinnen, komt hij met zoo onbekrompene openhartigheid uit, dat daardoor alle onbeleefde critiek van zelf reeds wordt afgesneden. - Het was hier den Schrijver alleen om de zaak te doen. Aangevallen op de hevigste wijze, en door de aanklagt gebrandmerkt, dat hij en zijne Groningsche ambtgenooten het kruis van christus, des Christens hoogste roem, verijdelden en verloochenden, rekende hij het van zijnen heiligen pligt, om ten aanhoore der gemeente, voor wier regtbank men de zaak der wetenschap had gebragt, der waarheid getuigenis te geven. De gedachte schokte zijn hart, dat iemand zijner leerlingen of
| |
| |
vrienden over hem in twijfel mogt komen, als had hij het Christelijk beginsel verzaakt en zijnen Heer miskend. Om het tegendeel in het helderst licht te plaatsen, achtte hij het best eenige leerredenen in het licht te geven, niet onder den indruk der jongste beschuldigingen vervaardigd, maar in verschillende jaren, vooral na 1834, gehouden, ten einde te toonen, dat zijne prediking steeds geheel en al gelijk aan zichzelve was gebleven. En voor zoover hij overtuigd is van de instemming zijner ambtgenooten met den geest en de strekking dezer redenen, mag men ze tevens als eene proeve beschouwen, hoe door de zoogenaamde Groninger school het kruis van christus wordt gepredikt. Uit dien hoofde moge men het tevens vergeven, zoo hier enkele herhalingen voorkomen, zoo sommige oogpunten, waaruit het kruis van christus insgelijks zou kunnen beschouwd worden, ontbreken, en zoo er nergens bepaalde wederlegging der ingebragte beschuldigingen in deze leerredenen is geleverd.
Vraagt men ons oordeel over de waarde van zulk eene zelfs-apologie, hetzelve kan in het algemeen niet anders dan gunstig uitvallen. Het staat den Evangeliedienaar niet alleen vrij, maar het betaamt hem zelfs om der zake wil, die hij verkondigt, zijn' aangevallen eer te handhaven, en zijn bestreden overtuiging te regtvaardigen. Wel zal de Heer van oordt de eigenlijke tegenpartij niet winnen, en hierop ook naauwelijks hoop koesteren. Het is voor deze genoeg, om bij het inzien der leerredenen, het kruis van christus, eene voldoening aan Gods geregtigheid, te missen, en terstond is het vonnis gestreken. Wij hebben echter hope, dat er nog anderen zullen zijn, die dezen bundel met blijdschap en belangstelling ter hand nemen, en het op iedere bladzijde ziende, hoe de hoofdzaak van het Evangelie hoofdzaak is in de zoogenaamde Groninger school, zullen ophouden eene opvatting des Christendoms te veroordeelen, die zij slechts ten halve kenden. En inderdaad tot bereiking van zulk een doel is deze bundel uitnemend geschikt. Wij hebben dien met hooge belangstelling gelezen en herlezen. Wij spoeden ons, om wat
| |
| |
hem bijzonder kenmerkt, met korte woorden in het licht te stellen.
Vraagt men hoedanig de ware lijdensprediking moet zijn in den geest van paulus, de Heer van oordt antwoordt ons, naar aanleiding van Gal. III:1b, dat zij niet bestaat in voorstelling van leerstukken, maar in voorstelling van de geschiedenis, die levendig en treffend moet zijn ingerigt, en zich vooral met den persoon des Verlossers bezig houdt. Eene proeve van zulk eene lijdensprediking wordt ons gegeven in de tweede leerrede, welke ons christus voor de oogen afschildert, als gekruisigd en daarbij voor zijne vijanden biddende, en voorstelt, wat de Heer hier leed, en hoe Hij het doorstond. Ter opheldering der lijdensgeschiedenis wordt in de derde predikatie de gelijkenis der halsstarrige wijngaardeniers voorgesteld, ten einde daaruit het aandoenlijke, het verootmoedigende en het hoog heerlijke van 's Heeren lijden af te leiden. In eene vierde wordt naar Joh. XVII:19 het lijden en sterven van jezus geschetst, als eene zelfopoffering van Hem voor de zijnen ter hunner heiliging, en daarbij beschouwd, wat jezus in zijn lijden en sterven doet, voor wie Hij het doel, en met wat oogmerk Hij het doet, eene overdenking, die van zelve opleidt tot verheerlijking zijner liefde, beantwoording aan zijn doel, en navolging van zijn voorbeeld. In eene vijfde leerrede worden, naar aanleiding van 1 Petr. II:24a, de oorzaak en de gevolgen van jezus dood tegenover elkander gesteld, en aangetoond, dat het, in den eigenlijksten zin des woords, de zonde der menschheid was, die Gods zoon aan het kruishout sloeg, en hoe juist daardoor, in den weg van het
hooge Godsbestuur, verlossing van hare heerschappij werd verkregen voor een iegelijk, die in Hem geloofde. De zesde overdenking stelt, naar 1 Petr. III:18c, christus voor, door zijn lijden wel gedood naar het vleesch, maar levendig gemaakt naar den geest, een denkbeeld, dat in het licht wordt gesteld, door te letten op den persoon van christus, zoo als die in en door zijn lijden zigtbaar wordt, op de uitkomst van dit lijden voor Hem, en op zijne
| |
| |
werkzaamheid als zaligmaker der menschen. En terwijl in de zevende het kruis van christus wordt voorgesteld als de hoogste roem des Christens, naar Gal. VI:14, wordt in de laatste het verband ontwikkeld tusschen jezus dood en zijne heerschappij, in dier voege, dat de eerste de weg was tot die heerschappij, de grond dier heerschappij, en de kracht dier heerschappij. Een ernstig woord van opwekking, vermaning en vertroosting besluit ook dit opstel.
Wilden wij al de zaken, in dezen bundel vervat, aan uitvoerige beoordeeling onderwerpen, waar zouden wij eindigen? Omtrent enkele, b.v. de verklaring van 1 Petr. II:24, zien wij, volgens des Stellers belofte, welligt nadere opheldering te gemoet, waarnaar wij zeer verlangen. In de opvatting van andere zouden wij bescheidenlijk een ander gevoelen voorstaan. Dit ontneemt echter niets aan den hoogen lof, dien wij aan deze opstellen meenen te mogen toekennen. Moge het eene voortreffelijker zijn dan het andere, alle verdienen dien, om den warmen Christelijken toon, waarin zij spreken tot verstand en hart, om de zusterlijke vereeniging tusschen geloof en wijsbegeerte, waarvan zij getuigenis dragen, om de naauwe aansluiting aan het Evangeliewoord, waarop zij alle uitgaan. De predikwijze van den Hoogleeraar moge in sommige opzigten van de meer gewone verschillen, zij heeft echter veel eigendommelijke voortreffelijkheid. De man, die met zoo diepen blik het kruis van christus aanstaart, behoeft zeker onze aanmoediging niet, om voort te gaan op den weg der vrijheid, der waarheid en der liefde. Hij moge eene sterke tegenpartij te bestrijden hebben, hij heeft trouwe bondgenooten in de stem des gezonden verstands, die de zaak der verlichting voorstaat: in de stem des Evangelischen geestes, die pogingen, gelijk de Haagsche, als onchristelijk veroordeelt: in de stem der geschiedenis eindelijk, die het met luider stemme predikt, dat het nog nooit aan menschelijke kracht gelukt is, een zich ontwikkelend tijdperk der kerk op eenmaal tot het standpunt van twee eeuwen vroeger terug te dringen.
|
|