het zedebederf, hetwelk zij rondom zich verspreidden, niet weinig bij om de eindelijke uitkomst te bespoedigen. Onder het diepe zedelijke verval der beide Hoven bevonden zich mijnen, die ten laatste, door het brandende tonder der straffende Nemesis bereikt en ontstoken, plotseling sprongen en de beide Rijken in het verderf stortten. Wanneer Godslasteringen de hoftaal vormen, en de eene maitres na de andere de koninklijke sponde bestijgt, dan loert het misnoegen stellig op den drempel der vorstelijke woning, en noch het betere van eenen lodewijk XVI, noch dat van eenen gustaaf IV is in staat, om den kwaden indruk uit te wisschen, welken de buitensporigheden hunner voorgangers op hunne onderdanen gemaakt hebben.’
Ofschoon wij doorgaans niet gewoon zijn, onze aankondiging der werken te doen vergezeld gaan van bijgevoegde gedeelten daarvan, houden wij het er voor, dat wij aan deze beide romans niet beter de aanbeveling kunnen verschaffen, die zij naar ons oordeel verdienen, dan door hetgeen wij van den laatsten Schrijver aangehaald hebben.
Nog iets blijft ons ter aankondiging over. De Heer steenbergen van goor maakt in het voorberigt bekend, dat de vertaling van kuhlberg's roman zeer waarschijnlijk de laatste zal zijn, welke het publiek van hem ontvangt, en geeft een verslag van zijne achtendertigjarige schrijvers- of vertalers loopbaan. Uit dit verslag blijkt, hetgeen trouwens ook van elders overvloedig bekend is, dat ons lezend publiek over het geheel aan 's mans ijver verpligting heeft, daar het aan hem de uitgave in onze taal van vele vreemde werken, vooral werken van smaak, te danken heeft.
Mededingers in het vertaalwerk, en vooral recensenten, zullen er zich voorzeker niet over verwonderen, dat zij in deze letterkundige levensgeschiedenis nog al eens van onwellevendheid, domheid en broodnijd worden beschuldigd. Maar zij behoeven zich daarover ook niet te zeer te bedroeven, want dit lot treft onder anderen ook den zeer voordeelig bekenden jacobus scheltema. Dat de Heer steenbergen van goor meerder of minder tevreden is over zijnen arbeid, al naar mate hij al of niet voor denzelven een aardig profijtje, een aardig winstje inoogstte, is hem niet ten kwade te duiden. Maar dat de man datzelfde publiek, ten minste de vaderlandsche kritiek, geen regt laat wedervaren met betrekking tot zijne uitgave van kotzebue's Hugo Grotius,