Hofraad jung stilling in persoon of uit zijne uitgegevene schriften gekend heeft, gelooven, dat die eerbiedwaardige grijsaard den Keizer, toen deze tot hem om raad kwam tot bevrediging van zijn geweten, zulk eene koude, drooge, troostelooze moraal voorgehouden heeft, als de Schrijver hem in den mond legt. Nog meer gebrek aan oordeel legt de Vertaler in zijne voorrede en hier en daar onder den tekst geplaatste aanmerkingen aan den dag. Onder anderen geeft hij op tot een bewijs, dat alexander de leer der aanbiddelijke en heilige Drieëenheid geloofde, als den voornaamsten grondslag der geheele Goddelijke Openbaring, de stichting van het Heilig Verbond. Wij vinden in de geheele akte van dit verbond, zoo als dezelve uitgevaardigd is te Parijs den 14/26 September 1815, en onderteekend is door de toenmalige Keizers van Oostenrijk en Rusland en den Koning van Pruisen, geen enkel woord over de Drieëenheid. Wel staat aan derzelver hoofd: In naam der allerheiligste en der ondeelbare Drieëenheid. Maar, wien is het onbekend, dat dit eene gewone diplomatieke spreekwijze is, die even zoo min in derzelver letterlijke beteekenis kan genomen worden, als de woorden: Liefde, Vrede en Barmhartigheid, geplaatst op de vaandels der Spaansche Inquisitie, en dus in dit geval niets bewijst? Men zou op denzelfden grond kunnen beweren, dat talleyrand en zelfs silvain van de weijer ijverige voorstanders der Drieëenheid waren! In één woord, de oordeelvellingen over personen en zaken, in dit werkje voorkomende, zijn te eenzijdig, te partijdig en, waarom zouden wij het zwijgen, te piëtistisch, dan dat wij het als eene geldende authoriteit tot beoordeeling van het
karakter en gedrag van den genoemden Vorst durven aanbevelen.