| |
| |
| |
Bedenkingen op de door den Graaf Van Rechteren, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, gegeven Beschouwingen over eene vereenvoudigde Huishouding van Staat, benevens eene bijdrage tot eene vereenvoudigde inrigting der Plaatselijke Besturen te platten lande, door A. Vogelsang, Burgemeester der Gemeente Heinenoord. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1843. In gr. 8vo. 92 bl. f : - 90.
De Heer vogelsang, als Schrijver over onderwerpen van Staathuishoudkunde reeds eenigermate en niet ongunstig bekend, meende over de vrij algemeen bekende Beschouwingen eener vereenvoudigde Huishouding van Staat, door den Graaf van rechteren medegedeeld, zijne gedachten te moeten uiten. Op vele punten vereenigt hij zich met diens inzigten, in andere verschilt hij er van.
Bij beide Schrijvers staat op den voorgrond, dat vooraf de Grondwet nogmaals zou moeten worden herzien, als kunnende men anders moegelijk tot zoo veel bezuinigingen geraken, als zij wenschen. Daar echter, ook in geval van zulk eene herziening, de meestmogelijke, ja meer dan mogelijke bezuiniging, door den Graaf van rechteren voorgeslagen, met al zijne intrekkingen van werven, akademiën, enz., slechts vijf millioen in de uitgaven vermindert, zouden wij eene belasting op de inkomsten, gepaard met zoo veel mogelijke bezuiniging in de uitgaven van het Rijk, ook dan voor onmisbaar houden. Doch wij hebben thans slechts te onderzoeken, wat de Heer vogelsang zou willen daarstellen, indien eenmaal de Grondwet op nieuw wierd herzien.
In de eerste plaats, bl. 8, wenscht hij vermindering van het aantal Gewesten, maar niet zoodanige vermindering van het aantal Geregtshoven, dat er, gelijk de Graaf van rechteren wil, slechts twee of drie overbleven. Naar ons inzien, zou men en de Provinciën, en de Hoven, bij gelijksoortige zamenstelling, op vijf kunnen brengen, met vermindering tevens van het aantal regtbanken en kantongeregten. Dat daardoor het aantal Gouverneurs en provinciale Ambtenaren ook zou verminderen, volgt van zelf.
Gaarne vereenigen wij ons met den Heer vogelsang nopens het lidmaatschap der Provinciale Staten, als kunnende kosteloos zijn, en nopens de noodzakelijkheid der Gedepu- | |
| |
teerde Staten (bl. 12), alsmede omtrent het wenschelijke eener afschaffing van de Eerste Kamer der Staten-Generaal (bl. 13). Doch daartegen kan Referent het heil niet inzien eener verdubbeling van het aantal leden der Tweede Kamer, vooral niet, in geval van meer regtstreeksche verkiezingen; 56 bekwame mannen, uit verschillende vakken, zouden zeer goed de belangen des volks kunnen behartigen. En dan zou de Heer vogelsang, in weêrwil van die verdubbeling, toch nog elk lid der Tweede Kamer f 2500 willen laten trekken! Zou f 300 tot f 600 's jaars, naar gelang van afstand der woonplaats, niet genoeg zijn tot tegemoetkoming in reis- en verblijfkosten voor hem, wien zulk een eerepost wordt opgedragen, en die toch altijd, zal hij een regt onafhankelijk vertegenwoordiger wezen, behoort gekozen te zijn uit den eenigzins ruim bemiddelden stand, hetwelk des te noodzakelijker is, indien de Eerste Kamer niet meer bestaat?
Voorts wil de Heer vogelsang wel een homogeen, maar geenszins een collectief verantwoordelijk Ministerie. Te regt. Is elk Minister voor zijne eigene daden verantwoordelijk, dan kon hij zich dáármede nooit verontschuldigen, dat zijne ambtgenooten, voor welke hij niet aansprakelijk is, hem tegenwerken: want het staat aan hem zijnen post neder te leggen, wanneer hij belemmerd wordt. Doet hij dat niet, dan komt op hemzelven de verantwoording, want hij dient vrijwillig met ambtgenooten, die een ander stelsel volgen. In de uitwerking zal het wel weinig verschillen, of men een collectief verantwoordelijk, dan wel een homogeen, maar individueel verantwoordelijk Ministerie hebbe.
Den Staatsraad wil de Schrijver bijbehouden. Doch als er een Ministerie van Justitie is, schijnt ons zulks overtollig. Wierd het Regtswezen met de Binnenlandsche zaken vereenigd, gelijk dit met de Ministeriën van Eeredienst behoort te geschieden, dan zou de Staatsraad onmisbaar zijn; nu zou men die Staatsraadstractementen wel kunnen uitwinnen. De Raad der Ministers kan immers dienen van advies, en overal kunnen de Ministers zich inlichting verschaffen. Dezen handelen voorts ieder op eigene verantwoordelijkheid, en in de wetgeving bestaat de medewerking der Staten-Generaal.
Met hetgeen de Schrijver zegt over de Regterlijke Magt hebben wij allezins vrede, en verwijzen naar het hiervoren, bij de beschouwing van het aantal Provinciën daarop reeds aangemerkte. Zoo ook wenschen wij de afschaffing der Mi- | |
| |
nisteriën van Eeredienst; maar de opdragt der verzorging van de kerkelijke aangelegenheden aan de Gouverneurs, door den Heer vogelsang begeerd, zou welligt weinig éénheid van stelsel veroorzaken. Wij zouden eenvoudig de werkzaamheden van de Ministers der Eerediensten aan dien van Binnenlandsche Zaken opdragen. Omtrent het openbaar onderwijs zou het ons wat sterk schijnen twee akademiën af te schaffen; maar ééne te Leyden, en ééne te Groningen, zou een' zekeren wedijver tusschen de Hoogescholen in stand houden en het gemak der ingezetenen bevorderen. Op land- en zeemagt hopen wij niet te veel bezuinigingen meer te zien ingevoerd, dan alleen op sommige hooge tractementen, op aantal van Generaals en op menigte van Ambtenaren bij de Marine. Te veel soldaten en matrozen afdanken is de magt van den Staat verzwakken, bedelaars en dieven maken. Officieren afdanken of der officieren tractement beneden den rang van majoor besnoeijen, is ondankbaar jegens de verdedigers des vaderlands, en noodzaakt hen gebrek te lijden of zich in schulden te steken. Met hetgeen de Heer vogelsang overigens daarover zegt, stemmen wij hoofdzakelijk in. Insgelijks met de opmerking, bl. 27 (over de werking der Ministeriën en Provinciale Besturen): ‘Ik zou gelooven, dat men kundiger Ambtenaren zou vormen, als men de jongelieden, na één of twee jaren opleiding in de bureaux, in werkdadiger betrekking plaatste, om ze later terug te roepen, en (hun) hooger betrekking te geven, in het vak, dat zij behandeld hebben.’
Maar wij kunnen den Schrijver niet overal op den voet volgen. Teregt zegt hij, bl. 51: ‘Men sta mij toe aan te merken, dat een aftrek van 10 pCt. voor elk Departement’ (gelijk de Heer van rechteren doet) ‘mij is toegeschenen al te ongemotiveerd te zijn en al te globaal. Bij zoodanigen aftrek mag men vragen: waarom tien en geen vijftien? waarom tien en geen vijf?
Meer breedvoerig handelt de Schrijver, bl. 78-92, over de inrigtingen onzer plaatselijke besturen te platten lande. ‘Wil men het doel van bezuiniging en vereenvoudiging bereiken, wil men beter administrative huishouding op doeltreffender wijze inrigten, dan behoort men,’ zegt de hier allezins bevoegde beoordeelaar, ‘de gemeenten in grooter afdeelingen te splitsen, - dan moeten deze op minstens 4000 zielen worden ingedeeld. Wanneer men gemeenten
| |
| |
vormt, zamengesteld uit 4000, ja uit 6, zelfs 7000 zielen, al naar de ligging dit toelaat, dan kan men in dezelve eenen Burgemeester, tevens Secretaris, aanstellen, die zich bij uitsluiting aan haar laat gelegen liggen. Dan kunnen strikt [worden] toegepast de bepalingen, in onderscheidene wetten voorkomende, die de incompatibiliteit proclaméren, maar van welke men dikwerf, à tort et à travers, de dispensatie inroept, waarvan het erlangen somtijds alleen is toe te schrijven aan de ongenoegzaamheid van het middel van bestaan, dat eene burgemeesterlijke betrekking thans oplevert. Men zal dan altijd menschen kunnen vinden, die op de hoogte der zaken zijn, die, redelijk beloond, zich met die enkele betrekking zullen tevreden stellen. De jaarwedde wordt dan één, en daardoor, bij beter bestaan, minder dan nu voor ieder afzonderlijk. De bureaukosten smelten tot één, zoo men die niet, liever nog, onder de wedde begrijpen wil, en zullen weinig meer beloopen, dan nu voor ééne enkele gemeente noodig is. Berekend naar de mij hier en daar bekende localiteiten, zal men, bij beter belooning van de Hoofden der Besturen, duizenden winnen. Wanneer, b.v., 16 gemeenten tot 4 worden teruggebragt, dan heeft het Provinciaal Gouvernement maar met vier, in plaats van met 16 menschen, te werken en briefwisseling te houden. Er zijn minder Ambtenaren noodig. Men behoeft minder materieel. De huishouding, loopende over minder schijven, zal, eenvoudiger ingerigt, beter werken en voordeeliger resultaten opleveren.’ ‘“Maar de afwezigheid van het Hoofd des Bestuurs in eene gemeente is minder verkieselijk.”’ ‘De redenering faalt: want men vergeet, dat de zamengevoegde gemeenten één zijn geworden en het Hoofd des Bestuurs dierhalve in dezelve aanwezig is. Men meene
niet mij overwonnen te hebben door de tegenwerping, gelegen in de vraag, op hoedanige wijze men in zoo uitgestrekte Gemeente zijne aangiften van geborenen enz. doen zal. De Burgemeester, nu geheel aan de gemeente toegewijd, kan op vastgestelde uren en dagen in enkele afdeelingen zijner gemeente zich doen vinden. Overigens is in 1844 de termijn van aftreding. De Regering heeft dierhalve de handen vrij en is [bij het intrekken van alle dispensatiën] onbelemmerd in hare keuze [uit het overblijvend getal of uit geheel andere personen.] Of ‘men late de Gemeenten op zich zelve. Men benoeme in elk derzelve eenen
| |
| |
Burgemeester, maar die er woont. Men verklare de betrekking louter honorabel en niet tevens profitabel. Men noeme alleen, over eenige onderscheidene bij den anderen gelegene gemeenten, één' Secretaris, tevens Plaatselijk Ontvanger, dien men goed salariëert en die met uitsluiting van alle andere betrekkingen van deze zijn bestaan moet ontleenen. Men zal ook langs dien weg bezuinigingen en eenheid van Bestuur erlangen,’ enz. - Ook hier toetse men en oordeele!
|
|