| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Verhandelingen, uitgegeven door het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst, na deszelfs vijftigjarig bestaan. IIde Deel. Te 's Gravenhage, bij de Erven Thierry en Mensing. 1842. In gr. 8vo. XXX en 266 bl. f 2 - : (Bevattende eene Verhandeling over de Israëlitische Godsregering, door C.H.A. Kalkar, Doctor in de Godgeleerdheid en Wijsbegeerte, Hoofdleeraar aan de Kathedraalschool te Odense in Fühnen, in het Koningrijk Denemarken.)
Oneindig hoog staat Duitschland boven ons vaderland, wanneer wij de vraag beantwoorden, waar het meest voor inleiding en kritiek, vooral voor exegese des Ouden Verbonds gedaan wordt. Terwijl onze naburen belangrijke bijdragen leveren voor de studie van de schriften des O.T., terwijl er leven heerscht, en wrijving tusschen de meest verschillende rigtingen wordt opgemerkt, ziet men slechts zelden in ons land iets op dit terrein te voorschijn komen. En als dan nog het Haagsche Genootschap die schijnbare stagnatie wil doen ophouden, en eene prijsvraag uitschrijft als deze: Welke was, volgens de schriften des Ouden Verbonds, de aard der Godsregering (Theocratie) in den Israëlitischen Staat? en in hoe verre verschilde zij van de inrigting der Priesterkasten bij de Oostersche volken, en van de latere Hierarchie? - Wat kan hieruit met grond worden afgeleid, zoo ten aanzien van derzelver Goddelijken oorsprong, als ter oplossing van bedenkingen tegen de geloofwaardigheid van de historische boeken des Ouden Verbonds, en ter juiste beoordeeling der Israëlitische Volksgeschiedenis? dan komt er alleen uit het ver verwijderde Denemarken een antwoord,
| |
| |
te regt met goud bekroond. Zien wij wat ons hier wordt aangeboden.
De Schrijver deelt eerst eenige voorloopige aanmerkingen mede over Israëls bestemming op de wereld en de bijzondere betrekking, in welke God als Koning tot dit volk stond, welke betrekking met den naam van Theocratie is bestempeld. Voorloopig worden dan verder de verschillende opvattingswijzen dezer Godsregering getoetst; eerst die van spencer, die in haar eene nabootsing des Heidendoms zag, daarna die der Deïsten, die in haar een bekrompen Particularismus zagen, vervolgens die van görres, die haar voor een' algemeen Oosterschen vorm hield, eindelijk die van vatke, die haar een voortbrengsel van den strijd tegen het Heidendom genoemd heeft, van alle welke voorstellingen de onhoudbaarheid beknoptelijk wordt aangetoond. Hierop neemt het onderzoek een' aanvang, dat in zes afdeelingen gesplitst is.
De eerste afdeeling bepaalt zich bij de Instelling der Godsregering onder Israël, van welke het verbond als de grondslag en met welker instelling de vroegere geschiedenis als naauw zamenhangende beschouwd wordt, waarna de Schrijver over haar doel en de gepastheid van haren vorm handelt. - Israël is door het met Jehova gesloten verbond Gods volk geworden; het bestaat slechts als een Theocratisch volk, als Bondsvolk, en houdt op een volk te zijn, bij het ophouden van dezen regeringsvorm. Hiertoe was Israël reeds voorbereid door de verkiezing van abraham's nakomelingen en door de wonderbare uitleiding uit de dienstbaarheid in Egypte; ook moeten wij vooronderstellen, dat er ook grondstoffen van Gods zuivere kennis en vereering in voorhanden waren, hetgeen een sterk argument is tegen de mythische verklaring der aartsvaderlijke geschiedenis. Het doel der Godsregering kan dan ook geen ander geweest zijn dan: afzondering dezes volks, om bezitter te zijn van Gods heilige Openbaring, om een bolwerk te blijven tegen het geheele verlies der kennis van God, om een heilig licht te zijn, schijnsel verspreidende over naburige en meer verwijderde
| |
| |
volken, in hetwelk een stempel van heiligheid moest worden ingedrukt, en een Godsrijk gesticht, dat grondstoffen van de verhevenste en schoonste vereeniging aller menschen en van Gods genaderijkste verbinding met hen in zich bevatte. Zoo moet dan de instelling der Godsregering een handtastelijk middel geweest zijn tot vervulling van de belofte, dat door abraham alle geslachten der aarde zouden gezegend zijn, en eene verordening door welke Israël de eene ware kerk van God afbeeldde. Men stelt zich het doel der Godsregering verkeerd voor, indien men meent, dat in en met hare instelling alleen Gods Koninklijke betrekking tot Israël was aangeduid, van welke de Propheten iets anders zouden hebben willen maken, dan zij oorspronkelijk was. Neen - de Godsregering diende tot het zigtbaar worden der tot dusverre onzigtbare, inwendige kerk, en wel in dien bepaalden vorm, dat door het uitwendige, het kerkplegtige en stoffelijke heen, het inwendige, het geestelijke en bovenzinnelijke overal uitblonk. Omtrent de gepastheid van dezen vorm kan gezegd worden, dat God, ten einde Israël zou zien, welke taak het voor de hemelsche bestemming der menschheid te vervullen had, de sporen zijner nabijheid in alle trekken van het volksleven indrukte; en zoo werd de onzigtbaarheid en onafbeeldelijkheid van God, in het naauwste verband met de zigtbare betooning zijner tegenwoordigheid, en de kennelijke bewijzen van zijne werking, door de geschiedenis des volks voorgesteld, terwijl in weerwil van alle afdwalingen, beproevingen en wederwaardigheden, nogtans de kennis en het geloof van Gods eenheid beveiligd werden.
De tweede afdeeling handelt over den aard der Godsregering, en behelst eene beschouwing der Theocratische inrigtingen, die er den grondslag van uitmaken. De aandacht wordt bepaald bij de Wetgeving, de Theocratische plaats en het Theocratisch personeel. De wetgeving draagt den stempel der majesteit der nederbuiging van God den Koning; is streng gebiedende en verbiedende; niet door gronden van overreding of overtuiging, niet door uitspra- | |
| |
ken der rede of door algemeene grondstellingen werd Israël bestuurd. Daar God zich tot zijn volk nederboog, moest Hij zich ook naar des volks denkwijze schikken, en een zinnebeeldig omkleedsel kiezen. De Symboliek is hier dus een noodwendig vereischte, en deze vorm als de algemeene godsdienstvorm der oudheid kon hier niet achterwege blijven. Daarnevens moest Jehova ook gebruiken en gewoonten, welke op naburigen Oosterschen, inzonderheid Egyptischen bodem ontstaan waren tot symbolen, inzettingen en wetten maken, ja zelfs die, welke door het luchtgestel, de ligging en de natuur des beloofden lands bijzonder gepast waren, in geboden en instellingen veranderen. Dit in het oog houdende kan men niet meenen, dat Gods nederbuiging tot het zinnelijk ruwe volk niet bestaanbaar is met betamelijke begrippen van den hoogen God, of dat de wetgeving al te zeer den stempel der uiterlijkheid draagt. Deze uiterlijkheid der Wet toch heeft niet het doel in zichzelve, maar is een opvoedingsmiddel geweest, leidende tot een' hoogeren trap des godsdienstigen levens. Zij was eene wezentlijke voorspelling voor een' beteren tijd, de afbeelding der toekomst. Hierin ligt derhalve het voorbereidende der wettelijkheid.
Hierom ook moest de aard der Wet typisch en symbolisch zijn; want de Godsregering was eene zinnebeeldige voorstelling eener eeuwige betrekking van God tot het volk, eene openbaring der gemeenschap van het oneindige met het eindige, en de gansche Theocratische wetgeving moest zulk eene beeldspraak vertoonen, doch altijd doelende op het eeuwige en onvergankelijke. Hierop rust eindelijk de onveranderlijkheid der Wet, zoodat geen van Jehova's trouwe dienaars iets daaraan mogt veranderen, of tot dezelve iets bijvoegen; de tucht moest bewaard worden tot op den mannelijken ouderdom der menschheid.
Met de Openbaringsoorkonde der Godsregering, de Wet, is de plaats, waar zij zich zigtbaar bekend maakt, naauw verbonden. God, die met zijn volk wilde zamenkomen, en toonen dat Hij tegenwoordig was, koos hiertoe den Tabernakel en later den Tempel, van welk huis Hij het mo- | |
| |
del zelf gaf, en welks werkmeester Hij met zijn' Geest vervulde. Deze woning des Heeren is veel meer dan een koninklijk paleis, is de plaats der eerdienst der gansche natie, een heiligdom in eigenlijken zedelijken zin, aan hetwelk elk stuk van eerdienst was verbonden. Hier was het Allerheiligste, herinnerende aan de zedelijke heiligheid der Godsregering, en hoe de zonde van God verwijdert; Gods eigenlijke woning van de plaats afgescheiden, waar het volk zijnen Jehova naderen mogt. Tot aan deze woning Gods mogt het onheilige volk niet doordringen; slechts de Priesters mogten naderen, het bezoedelde volk mogt slechts tot aan de buitenste zijden komen. Van daar scheiding tusschen het Heilige en het Voorhof, in welke drie deelen zich ook het drievoudig onderscheid van het volksbestaan doet kennen. Tot de openbaringsplaats mogen niet eenmaal de Priesters, mag alleen Hij naderen, die het beeld van het heilig zijn aan 't voorhoofd draagt, die de verzoening des volks te weeg brengt, de Hoogepriester. - Daar nu Jehova's wonen onder Israël niet anders dan door een gebouw als een zigtbaar en zinnelijk teeken kon uitgedrukt worden, moest het Heiligdom met zijn toebehooren eene symbolisch-typische beduidenis krijgen, en de zigtbare afbeelding van het Verbond des Godsrijks en dus van de Godsregering zelve zijn. Het Allerheiligste is het beeld van het Godsrijk in zijne innerlijkheid. Het Heilige stelt Gods zegen over
Israël, de genadegiften door de Godsregering te zijnen tijd uit te deelen, symbolisch voor. Het Voorhof is een beeld van het Godsrijk in zijne aardsche gedaante. Miskenning van de bestemming dezes Heiligdoms is het, als men het voor eene nabootsing van Egyptische heiligdommen, of voor een Mythisch wondergebouw, of voor een Phenicisch gebouw, voor eene kopij des tempels van den Zonnegod houdt.
Wat eindelijk het Theocratisch personeel betreft, dit moest Israël verwezentlijken, d.i. omdat Israël niet aan het ideaal van heiligheid beantwoordde, koos God zich uit één' stam deszelfs eigenlijke vertegenwoordigers, de Priesters, uit den stam van levi. Zij stonden niet tegenover het volk, maar beeldden het af, en daarom verhief Jehova
| |
| |
de Priesterschap niet boven het overige Israël, maar liet haar als sprekende getuige van 's volks bestemming in hetzelve bestaan. De verkiezing van den stam van levi was eene afbeelding van de verkiezing des volks Israëls. Het werk der Priesters had dan ook alleen betrekking tot het Verbond. Zij alleen zijn middelaars tusschen Jehova en het volk, bemiddelen het verkeer van Jehova met zijn volk door het doen van offeranden. Zij bewaren de wet en zorgen voor de handhaving van het beeld der heiligheid, de uitwendige reinheid. Overeenkomstig met het Theocratisch beginsel was hun stoffelijk bestaan van de werkzaamheid in hun ambt, van de achting voor de Godsregering en derzelver gezag afhankelijk, want - de Heer was haar erfdeel. Zoo waren zij kenmerkend van de Heidensche Priesters onderscheiden; zoo is de beschuldiging valsch, dat alle magt der Godsregering, zoowel als alle hoogere geestbeschaving, in hunne handen was; zoo kan men in een' zoogenaamden Hierarchischen geest nooit een bewijs tegen den Goddelijken oorsprong der wetgeving aanvoeren. Het bestaan der Priesteren rustte in de Godsregering met dat der leeken op denzelfden grondslag. De Priesters in Israël waren niet, gelijk de Heidensche, streng afgesloten van en verre verheven boven de overige volksklassen. In hunne handen berustte niet de staatkundige magt. Zij hadden geene geheimenisleer, noch waren eigenlijke Regters des volks. Neen - elk Israëliet had deel aan de hoogere kennis, en evenmin als aan de Priesters een hoogere staatkundige stand gegeven werd, zoo was ook hoogere geestbeschaving noch hun voorregt, noch hun eigendom. Want er waren nog andere middelaars der Goddelijke waarheid, Profeten. Hierarchisch eigenbelang vindt men hier evenmin, waar de Godsregering het gansche volk tot een
Koninkrijk van Priesteren wilde maken. In dezelfde verhouding, waarin de Priesters stonden tot het volk, stond de Hoogepriester tot de Priesters; want wat deze voor het volk waren, was voor hen de Hoogepriester, in wien zich de geheele heilige waarde des volks vereenigde, die het middenpunt der Israëlitische Priesterschap was. Hij alleen
| |
| |
nadert den troon op den Verzoendag, die een jaarlijks vernieuwen der Godsregering mag genoemd worden, welke vernieuwing, door 's volks overtredingen noodzakelijk gemaakt, een' eenigen vertegenwoordiger des volks, den Priester bij uitnemendheid, vereischte. In dezen eenen hadden de Priesters, de door Gods Geest geheiligden, die de Kerk in het kleine voorstelden, hun middenpunt, totdat de tijd zou komen, waarin allen dan geloovigen zouden zijn door één' Hoogepriester, in wien het ideaal des Theocratischen personeels en der daardoor bepaalde instellingen zou verwezentlijkt worden. Ook van zulk een ideaal vindt men in de Heidensche Godsdiensten geen spoor, en het is door de zedelijke heiligheid als het wezentlijk einde te bedoelen, dat de Israëlitische Godsregering zich onderscheidt van alle dergelijke verschijnselen, en zich doet kennen in hare instelling, in hare bijzondere deelen en in haar geheele wezen als eene ladder, die het menschdom tot verkrijging van onvergankelijk heil opleidt. - Nevens wettelijke inrigtingen was er nog een buitengewoon Theocratisch personeel, de Profeten, uitverkorene werktuigen van Gods Geest, en als zoodanig onverdelgbare getuigen der Godsregering in Israël. De eigenlijke bezitter en overbrenger van de Goddelijke Openbaring, het model van alle latere Profeten, was mozes. In zijn' tijd was er evenwel nog geene orde van Profeten, als een wezentlijk deel van de Godsregering ingesteld. Langzamerhand kwamen de werkingen van den Goddelijken Geest te voorschijn. Was de nood hoog, dan verschenen er ook Theocratische helden, de Regteren, wier bevoorregting juist alleen in hunne betrekking tot de Godsregering haren grond had. Om zijn Verbond te vernieuwen
verwekte God samuel, in wien de Godsregering zich op nieuw bevestigde, en met wien een nieuw tijdperk aanving, sedert wien het eigenlijke Profetendom zich heeft gevormd. Het is met hem, dat de Profeten, als mannen van zekeren stand of zekere orde, in hunne eigenlijke verhouding tot de Godsregering te voorschijn treden. Hij stichtte de Profetenscholen, gezelschappen van jongelingen, die door meer ingespannene
| |
| |
opmerkzaamheid op de Wet, door navorsching van Gods heiligen wil, door godsdienstige gezangen, de vatbaarheid voor gemeenschap met het Godsrijk in zich opwekten, en de erkenning der Godsregering levendiger bewaarden. Het is van nu aan, dat wij eene bijkans onafgebrokene reeks van heilige Profeten zien optreden, die als onmiddellijke gevolmagtigden van God de Godsregering op zigtbare en tevens op zuiver geestelijke wijze vertegenwoordigden, en de vertegenwoordigers van het geweten des volks onder de Theocratie in Israël waren. Den vertegenwoordiger van het Profetendom zien wij in elias, den Goddelijken Hervormer, naar wien alle latere Profeten zich rigteden, en wiens tegenbeeld johannes de dooper is. Na hem komen de schrijvende Profeten. Eene tuschensoort maakt jonas uit, die door zijne symbolische personaadje en geschiedenis op tijdgenooten en nakomelingen werkte. Na de ballingschap sterft de levende Profetie uit. Eindelijk kwam de grootste Profeet, door wien de Godsregering werd voleindigd. - Der Profeten hoofdtaak was het doen van Messiaansche voorspellingen; want zij stonden op, om het aan het volk levendig voor oogen te stellen, dat het ideaal der Godsregering eenmaal zou verwezentlijkt worden. Zulk eene onafgebrokene reeks van voorspellingen is aan Israël eigendommelijk. Men houde dan ook de Profeten niet voor eene Hierarchische - of demagogische of revolutionaire tegen-partij, of voor Predikers in den hedendaagschen zin. Zij kunnen met geen verschijnsel buiten Israël vergeleken worden.
De derde Afdeeling handelt over den duur der Godsregering. Zij hield niet op met saul, of david, of salomo; want die dit meenen, stellen zich de Koningsverkiezing verkeerd voor. Het Koningschap op zichzelf stond niet tegenover de Theocratie; maar de begeerte des volks, om in plaats der onzigtbare hulp eene zigtbare in den persoon eens Konings te erlangen, dat zij een' Koning naar de wijze der Heidenen begeerden, was zondig. Het Koningschap was alleen dan met de Godsregering bestaanbaar, als de Koning zich alleen als Gods stedehouder be- | |
| |
schouwen wilde. En in dit geval hield de Godsregering niet op. Jehova bleef Koning van Israël; - juist onder de Koningen traden de Profeten op als gevolmagtigden van Jehova, en de Theocratische inrigtingen werden onder hen niet afgeschaft, maar bleven voortdurend bestaan. Doch na de ballingschap verdween langzamerhand de Theocratie. Profeten zwegen; alles veranderde. De Theocratische inrigtingen bestonden slechts in schaduwen; geen Koning meer, maar ontaarding in Hierarchie. De Godsregering had hare bestemming bereikt, en maakte plaats voor een ander, nieuw en grooter Verbond. - Gal. IV:4, 5.
De vierde afdeeling handelt over het onderscheid tusschen de Israëlitische Godsregering en dergelijke vormen. Onbewegelijkheid, despotismus, kasten en zelfkwellingen zijn de karaktertrekken van de Oostersche wereld. Nu vindt men in het Oosten wel Theocratische staten, als het Mongoolsche rijk, het Japansche, het Siamsche, het Chinesche, maar van die alle is het Israëlitische hemelsbreed onderscheiden. Hier toch, in Israël, kent het volk God als een onstoffelijk wezen; het beginsel der Godsregering is hier vrije verkiezing, om zuivere zedelijkheid en heiligheid uit te werken. Ook vindt men hier geene zoodanige onbewegelijkheid van het Goddelijke, als in die andere staten; de vrijheid van iederen ondeeligen is hier gewaarborgd. De Priesterkaste vindt men niet, dan in een' zeer oneigenlijken zin in Israël. Ook kan men deze Theocratie in Israël met geene Hierarchie verwisselen. Een Theocratische staat wordt door God geregeerd, hetzij God personen kiest, die als middelaars optreden, of dat Hij zelf in een mensch steeds tegenwoordig is. In de Priesterstaten is het anders. Daar zijn de Priesters zuiver uitvloeisel der Godheid; aan hunne leiding of invloed is het staatkundig leven onderworpen. Priesterstaten zijn: Indië, het Zendvolk en de Perzen, Egypte en Ethiopie (Meroë). Met deze kan de Theocratie in Israël wederom niet gelijk gesteld worden, daar de grondstoffen, waaruit zoodanig eene onder het Oostersche Despotismus ontstaan was, hier ten eenemaal ontbraken; en bij vergelijking met gelijksoortige
| |
| |
vormen van Oostersche godsdiensten en staten verheft zij zich als eene Goddelijke, op een' geheel anderen grondslag gevestigde instelling. Vergeleken met de Hierarchie der Christelijke Kerk in het Westen, dan komt deze laatste misschien in het uiterlijke wel met haar overeen, maar is overigens kenmerkend van haar onderscheiden. Want de Israëlitische Staat kent noch eene oppermagt over den geest, noch eene geestelijke oppermagt. Jehova, de eenige Heer en Koning des volks, had zijne magt niet aan de aardsche werktuigen overgedragen, maar juist door de Godsregering tegen alle Hierarchie een' slagboom gesteld.
De vijfde Afdeeling handelt over den invloed der Godsregering op het geheel eigenaardige karakter der Israëlitische Volksgeschiedenis. Letten wij op het inwendige, dan zien wij hier eene denkwijze en een inzigt van het leven teweeg gebragt, die wij nergens elders aantreffen, een zin van vroomheid, van ootmoed, van blijdschap in God, met één woord, innige bewustheid van de gemeenschap met God. Wij kunnen deze innige bewustheid van het leven onder de Godsregering Theocratisch gevoel noemen. Tevens heeft de Godsregering in Israël een' hoogen zedelijken ernst teweeg gebragt, eensdeels liggende in de hooge eischen van het heilig zijn, welke aan dit volk gedaan werden; anderdeels in het verlangen naar verlossing, hetwelk zich hier alleen van een' zedelijken kant uitte. Met deze innerlijke gesteldheid van het volksleven hangt deszelfs uitwendig voorkomen, de ontwikkeling van Israëls Geschiedenis naauw te zamen. Alles is aangelegd, geregeld en verbonden volgens een Theocratisch plan. De invoering van het volk in Kanaän is eene soort van gehouden wereldgerigt. In de lotgevallen van Israël zoowel ten aanzien der leiding van den geheelen Staat, als van enkele personen, is eene Openbaring van Gods buitengewone Voorzienigheid. Want geenszins was de Godsregering in hare geschiedkundige ontwikkeling, geheel en al, aan de vrijheid des volks overgelaten. De wetgeving is het eerste bedrijf der Godsregering. De inneming van Kanaän is het begin van het tweede bedrijf. Met samuel begint
| |
| |
het derde bedrijf, als met eene nieuwe geestelijke ontwikkeling. Met de ballingschap begint het vierde bedrijf der Godsregering. De laatste Profeten, haggaï, zacharias en maleachi leven in het vijfde bedrijf; en van nu af staan wij op een' anderen bodem. Ook staat de Theocratische volksgeschiedenis van Israël in verband met de wereldgeschiedenis; want de Theocratie bedoelde het heil der gansche aarde; daarom werden ook vreemde volken binnen den kring der Goddelijke leiding opgenomen.
De zesde Afdeeling behelst gevolgtrekkingen uit het overwogene voor de geloofwaardigheid en de Goddelijkheid der Historische boeken des Ouden Verbonds. Men heeft aan die geloofwaardigheid getwijfeld wegens ongeloof, en wegens het overbrengen van vreemdsoortige, Heidensche verschijnselen op het gebied der H. Geschiedenis. Die twijfel kan nu alleen door inwendige bewijzen weêrlegd worden. 1. Uit de eigenaardige wijze van denken en gevoelen, welke in de historische boeken des O.V. wordt aangetroffen. Zij ademen een godsdienstig gevoel, dat met al het Heidensche in regtstreeksche tegenspraak is, en zijn door een gemeenschappelijk beginsel tot één geheel verbonden. 2. Uit den uitwendigen Staat, dien zij vooronderstellen. Overal vinden wij in deze schriften een maatschappelijk bestaan, een staatsleven, eene betrekking van iederen ondeelige tot het geheel, waarvan in de Godsregering de grond ligt. Om dit op te merken lette men op de plaats, welke de Israëliet als staatsburger bekleed heeft (persoonlijke vrijheid), op zijne bezittingen (grondbezitting), en deze in verband met de in die boeken voorondersteld wordende en met de Godsregering allernaauwst zamenhangende burgerlijk-godsdienstige staatsinrigtingen (sabbat, sabbatjaar, jubeljaar). 3. Uit de planmatigheid der Geschiedenis. 4. Uit het verschil tusschen deze en elke Mythische geschiedenis. 5. Uit de latere stilzwijgende erkenning van hare waarheid. Hiermede is tevens de Goddelijkheid der historische boeken bewezen; die zich laat aanwijzen. 1. Uit den aard der zaak, als een noodwendig gevolg der Godsregering. 2. Uit de gesteldheid
| |
| |
der historische boeken. 3. Uit het verband der Goddelijke Waarheden met de Geschiedenis. 4. Uit de getuigenissen en den zamenhang dier boeken zelve. 5. Uit de getuigenissen van den Zaligmaker en Zijne Apostelen, en uit het verband des Christendoms met de geschiedenis des Ouden Testaments.
Wij hebben een eenigzins uitvoerig verslag willen geven van deze Verhandeling, opdat ieder met haren inhoud meer van nabij bekend zoude worden. Zoo dit verslag de lezers niet heeft kunnen boeijen, de Verhandeling zal het des te sterker kunnen, die met een waas van frischheid overdekt, en welker taal met een vuur bezield is, zoo als wij die in eene overzetting bijna niet zouden hebben durven zoeken. De stijl is van dien aard, dat wij gaarne gelooven, dat de Vertaler een moeijelijk werk heeft gehad, toen hij het oorspronkelijke in een' anderen vorm moest overgieten. Hier en daar zijn dan ook wel kleine vlekjes aan te wijzen. En wat de Verhandeling zelve betreft, wij willen haar niet beoordeelen, om niet te uitvoerig te worden. Uit het verslag, waarin wij meestal de eigene woorden des Schrijvers behielden, kan blijken, welke geest den Schrijver bezielt, welke rigting hij is toegedaan. Men zal hem wel niet van al te groote overdrijving ter eene of andere zijde kunnen beschuldigen. Zijn werk staat, even als dat van den Heer dresselhuis, geheel op de hoogte der wetenschap, en is daarom een des te aangenamer geschenk voor velen in ons vaderland, die anders onkundig zouden blijven van hetgeen er in de wetenschappelijke wereld, ook met betrekking tot de studie des Ouden Testaments, in Duitschland omgaat. Wij twijfelen dan ook niet, of het werk van den Heer kalkar zal ook door dezulken, die zich niet met 's mans inzigten geheel vereenigen kunnen, hoog gewaardeerd worden, zoowel om den gloed, de helderheid en naauwkeurigheid, waarmede hij zijn onderwerp behandeld heeft, als vooral om de waarheidsliefde, de hooge ingenomenheid met de schriften des Ouden Verbonds en het warm geloof, dat de Schrijver overal openbaart. Misschien maakt men ééne aanmerking op zijne
| |
| |
Verhandeling, door Ref. in den beginne ook gemaakt, dat zij zich aan eene petitio principii schuldig maakt, door in de vijf eerste afdeelingen overal de geloofwaardigheid der historieboeken van het O.T. te vooronderstellen, waar zij over de Theocratie handelt, en in de zesde afdeeling uit dit bestaan der Theocratie in Israël de geloofwaardigheid en Goddelijkheid der historische Schriften des O.V. te willen bevestigen. Maar behalve dat dit toch altijd op rekening van den vorm, waarin de vraag door het Haagsche Genootschap is voorgedragen, moet gesteld worden, zoo mag men ook hier in het oog houden, wat Ref. zich herinnert ergens bij twesten gelezen te hebben, dat elk logisch bewijs zich in een' cirkel beweegt, vermits datgene, wat men bewijzen wil, reeds ingewikkeld in den major aanwezig is, en de bewijsvoering toonen wil, dat wat wij ons voornemen te bewijzen reeds in een' anderen vorm door ons aangenomen wordt. Is dit nu hier niet geheel en al van toepassing, het dient toch, om de beschuldiging krachteloos te maken. Ook vergete men niet, dat de Heer kalkar niet zoozeer bewijzen wil leveren voor de geloofwaardigheid van de geschiedkundige boeken des Ouden Verbonds, als wel bijdragen tot hare bevestiging, gevolgtrekkingen uit het behandelde.
De nieuwe Serie der werken van het Haagsch Genootschap is onder zeer gelukkige voorteekenen geopend.
|
|