| |
Bijbel voor de Israëlitische Jeugd, door S.J. Mülder, Inspecteur der Godsdienstige Israëlitische Scholen. 1ste Stuk. Te Leiden, bij D. du Mortier en Zoon. 5603-1843. In gr. 12mo. 159 bl. f : - 70. (In kl. 8vo. minder van druk en papier 106 bl. f : - 35.)
Bij het ontvangen van dit eerste stuk van eenen Bijbel voor de Israëlitische Jeugd dachten wij aanstonds aan het werk van van der palm, en meenden, dat een verhaal der Bijbelsche geschiedenissen voor de jeugd van welke geloofsbelijdenis ook, of geheel moest mislukken, of aan
| |
| |
het bedoelde meesterstuk nader komen, dan zonder beschuldiging van letterdieverij niet geschieden kan. En bij de lezing is ons gebleken, dat wij ons niet hadden vergist, en het laatste op zeer vele plaatsen het geval is. Reeds de verdeeling is geheel dezelfde, en de opschriften der hoofdstukken komen letterlijk overeen, zoodat eveneens b.v. de geschiedenis van des menschen val in drie hoofdstukken verhaald wordt. De Heer mülder haalt meermalen plaatsen van zijnen voorganger aan; heeft hij zulks gedaan, ten einde de beste, de schoonste wijze van voorstelling te volgen, dan had hij het nog veel meer kunnen - en moeten doen; heeft hij door deze aanhalingen met name en tusschen ‘ ’ getracht aan te duiden, dat dit dan ook het eenige was, wat door hem uit den Bijbel voor de Jeugd werd overgenomen, dan kon hij berekenen, bij een zoo algemeen bekend werk zijn doel te missen. Wij rekenen ons ter staving van ons gezegde verpligt, een paar plaatsen uit vele aan te halen, en laten die nevens van der palm's woorden drukken. Den beteren druk van mülder noemen wij A, de schooluitgave B.
Van der palm, St. 1, bladz. 23. |
Mülder A. Bladz. 15. B. Bladz. 10. |
‘Op den vijfden dag werden de wateren bevolkt: de bovenste wateren der lucht met gevogelte van duizenderlei soorten, wier wieken het ruim des dampkrings doorzweefden; de benedenste wateren der zee en rivieren met millioenen wemelende visschen, kleinen zoowel als grooten, van het geringste dat in het water leeft, tot aan de schrikbarende watergedrochten, wier spelen den Oceaan doet zie- |
‘Op den vijfden dag werd de lucht bevolkt door gevogelte van duizenderlei soort, in kleur, gedaante en eigenschappen van elkander onderscheiden, en werden de wateren vervuld met visschen, van de kleinste soort tot de schrikbare gedrochten; zoodat de zee, ofschoon groot en wijd van omvang, weldra wemelde van schepselen zonder getal, gedierte, klein en groot.’ |
| |
| |
den, en als door een storm beroert.’ |
|
‘Op den zesden dag werd het viervoetig, tam en wild gedierte, ook het kruipende gedierte door den wil van God voortgebragt; weiden en bosschen, heuvels en bergen, de schoot der aarde zelf werd met levende wezens bevolkt; en daar alles te voren doodsch en eenzaam was, tiert en wemelt nu alles, en verlustigt zich in zijne pas ontloken jeugd.’ |
‘Op den zesden dag werd het viervoetig, tam en wild landgedierte, ook al het kruipende gedierte, naar onderscheidene soorten voortgebragt. Wouden en bosschen, heuvels en bergen, de schoot der aarde zelfs, werden met bewoners verrijkt, die door hunne geheel uiteenloopende hoedanigheden, eene even nuttige verscheidenheid, als sierlijke schakering in de natuur opleverden. Overal heerschte nu beweging, leven en vrolijkheid, elk plekje had zijn bewoner; elk schepsel had zijne bestemming, en elk gewrocht toonde, door zijne werking, de wijsheid des grooten Makers aan.’ |
‘Maar geen van deze levende wegens is in staat, om den Schepper uit zijne schepselen te kennen,’ enz. |
‘Maar om den lof des Eeuwige te vermelden, om Zijne grootheid eenigermate, hoe zwaar dan ook, te verkondigen, daartoe was geen dezer gewrochten in staat.’ |
|
Bladz. 94. |
A. Bladz. 83. B. Bladz. 55. |
|
‘De vervulling van dit verlangen wordt haar niet ontzegd; maar moest haar de bron worden van verdriet en leed, waarvan zij nu nog geen denkbeeld had. |
‘Nu wordt echter der vrouw verkondigd, dat zwangerschap en verlossing voortaan de bronnen van kommer en smart, waarvan zij tot nu toe nog niets |
| |
| |
De aanvang daarvan is eene moeijelijke, zorgelijke dragt, vele maanden lang, gepaard met onthouding, met gevaar, met ongesteldheden, met afmattende verdrietelijkheid, die ten laatste naar het bange barens-uur met verlangen doet uitzien. Deze ure komt, en met smarten, die slechts vrouwelijke moed gelaten kan afwachten, slechts vrouwelijk geduld kan doorstaan, wordt het kind ter wereld gebragt! Eene zware schatting voorzeker, op de helft van het menschdom gelegd!’ |
ontwaard had, zouden worden. Eene moeijelijke, zorg verwekkende dragt, meestal met ongesteldheden, en de daaruit voortvloeijende gevaren en onthoudingen gepaard, veroorzaken eene verdrietige gemoedsgesteldheid, die naar het angstverwekkend barensuur reikhalzend doet uitzien. Dit uur nadert; en met smarten, die slechts het moederlijk gevoel, slechts de streelende hoop van eene voortleving in haar eigen kroost, slechts het onuitputtelijke geduld eener vrouw kan trotseren, ziet haar telg het levenslicht. Gewis eene zware schatting op de, uit haren aard, zwakke gade gelegd.’ |
|
Bladz. 95. |
A. Bladz. 84. B. Bladz. 56. |
|
‘Kinderen, wie gij zijn moogt, indien gij de moeder, die u droeg, die u baarde, die onthouding, verdriet, ziekten en den dood voor u trotseerde; die dag- en nachtrust, en het beste van haar leven voor u ten beste gaf; indien gij uwe moeders niet met de hartelijkste teederheid bemint, zijt gij ontaarde schepsels!’ |
‘Jonge lezers en lezeressen! in welken stand gij ook geboren zijt, welke ook uwe toekomstige bestemming zijn moge; indien gij de moeder, die zoovele smarten voor u leed, die met zooveel teederheid aan u gehecht is; indien gij uwe moeder niet met geheel uw hart, geheel uwe ziel, en geheel uw vermogen bemint en vereert, dan overtreedt gij niet alleen een der heiligste geboden der Godheid, |
| |
| |
|
maar gij zijt, ook naar de natuurwet, ontaarde schepsels!’ |
Meer zal niet noodig zijn, om den Heere mülder en ieder' onzer lezers te bewijzen, dat hij ‘bij zijne oorspronkelijke bewerking,’ meer gedaan heeft, dan ‘eenige wetenswaardige berigten, eenige gemoedelijke gezegden, die zoo dikwijls bij den onnavolgbaren van der palm voorkomen, over te nemen,’ welke daar waar hij het letterlijk doet (en wie zal dit wraken?) worden genoemd en aangehaald.
Maar waartoe dan dezen Bijbel voor de Israëlitische jeugd in dezen vorm geschreven? Mogelijk om eene enkele uitdrukking, die den Israëliet hinderen mogt in het werk van den Christelijken van der palm, ofschoon het onwaar is, dat deze ‘voor zijn kerkgenootschap schreef?’ In de uitlegging is hier en daar nog al verschil. Het denkbeeld van tijdperken in de schepping, waar het verhaal van dagen spreekt, wordt door den Heer mülder met weinig klem bestreden: ‘dat Hij, die aan het heelal het aanzijn gaf, dit even gemakkelijk in zes dagen kon verrigten, als in zes tijdvakken, elk van duizend, of meerdere jaren.’ Dit doet niets af, en de Heer mülder schijnt uit het oog te hebben verloren, dat, indien de maat van dag en nacht van de zon afhangt, het ongerijmd is, aan eigenlijke dagen te denken, eer op den vierden dit hemelligchaam op de aarde kon waargenomen worden. Zonderling is, wat mülder er bijvoegt: ‘Ja, Zijn eindeloos vermogen had dit alles ook in zes oogenblikken, of één enkel oogenblik, kunnen doen ontstaan, ware het niet, dat Hij den menschenzonen daarmede had willen leeren, bij belangrijke ondernemingen, den tijd doelmatig te verdeelen.’!!
In de verklaring van de slang in het verhaal van de Paradijsgeschiedenis neemt mülder aan, dat men daardoor den Engel des kwaads (Satan) te verstaan hebbe: hetgeen ons beter dunkt, dan de uitlegging van van der
| |
| |
palm, die, hoe fraai ook voorgesteld, ons nooit heeft kunnen bevredigen. Voorts is in mülder's voorstelling doorgaans weinig vreemds; dat hij hier en daar van de bijvoegselen - bijna schreven wij grollen - van den Talmud en eenige Rabbijnen melding maakt, zij zoo; hij laat echter verstandiglijk veel weg, hetgeen door Joodsche geleerdheid is gebeuzeld, b.v. van de buitensporige ligchaamslengte van adam vóór den val, en dergelijke. Sommige overleveringen der Joden, zoo als die van kaïn's dood, worden vermeld, doch als overleveringen. Enkele toelichtingen van woorden des verhaals, door opgave eener andere beteekenis van de Hebreeuwsche woorden, verdienen opmerking, omdat ze van eenen kenner dier taal komen.
Dat de stijl verre beneden dien van van der palm is, mag den Heer mülder niet tot eene dadelijke beschuldiging worden aangerekend; dien te evenaren is eene hopelooze poging.
Wij zien, als gezegd, niet in, dat deze arbeid noodig ware, maar indien men dien voor Israëlitische scholen noodig oordeelde, heeft de Heer mülder een nuttig werk verrigt, en is, op den keper beschouwd, het uitschrijven van van der palm eerder eene verdienste, dan een gebrek. Te vreezen heeft mülder van de zijde des Uitgevers nu juist wel niet, want ook deze is dezelfde als die van het andere werk, en de twee uitgaven, ééne in groot 12mo netter en op beter papier, de andere in kl. 8vo op gemeen papier en de helft goedkooper, is een punt van overeenkomst te meer.
|
|