| |
Onze Voorouders, in verschillende Tafereelen geschetst door Mr. J. van Lennep. IVde Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1842. In gr. 8vo. 478 bl. f 4-80.
De Heer van lennep zet in dit deel zijne begonnene taak voort, en heeft thans een tijdperk bereikt, dat voor den romanschrijver een rijker veld opent. Het zijn de dagen der grafelijke regeringen, tot welker behandeling hij genaderd is; en in dit deel vinden wij schetsen onzer voorouders, ontleend aan de geschiedenis van sommige Graven uit het Hollandsche huis. Het omvat ongeveer honderd jaren en behandelt onderscheidene tooneelen uit de gebeurtenissen der elfde eeuw. Nevens drie kleinere verhalen vindt men een grooter en uitvoeriger tafereel. Alle komen ons voor, aan het voorgestelde doel te beantwoorden, en vooral schijnen ons de kleinere verhalen niet het minst gelukt te zijn.
Het eerste draagt den naam van: De gestoorde Bruiloft. Het is het tafereel van eenen plotselingen inval of strooptogt der Noormannen onder de regering van Graaf aernout. Deze inval wordt hier voorgesteld als plaats hebbende op het oogenblik, waarop aernout's oudste zoon dirk zijne bruiloft viert, en daarmede wordt de oorsprong van den naam en het geslacht der brederodes in verband gebragt. Siwart, aernout's jongste zoon, staat ook in de kronijken bekend, als de eerste Heer van brederode. Op eene gelukkige wijze is partij getrokken van deze beide bijzonderheden, en zijn deze tot een geheel verbonden. Siwart's togt in de Noordzee, zijne ontmoeting en verschalking van de Noren en het deel, dat hij later heeft in hunne verdrijving, geven eene goed gevondene aanleiding tot zijne verzoening met zijnen vader, en tot de belofte van dezen, dat hem Breede Roeden in het land zijner vaderen zouden worden uitgemeten. Vreemd was ons het jaartal, boven deze schets geplaatst. Waarom staat hier Ao. 1000, terwijl het bekend is, dat Graaf aernout reeds in 993, in den strijd tegen de West-Friezen, is gesneuveld.
Ulrich de Zanger is de titel van het tweede verhaal. Het
| |
| |
is de geschiedenis van den moord, aan Graaf dirk IV in 1049 gepleegd. De verdichting brengt dezen hier in verband met den ongelukkigen dood van den broeder des Keulschen Bisschops, die door dirk op een steekspel binnen Luik bij ongeluk van het leven was beroofd. De Graaf sterft hier door de hand van den Zanger, die op deze wijze den dood zijnes meesters zoekt te wreken. Ook deze manier, om de geschiedenis aan te vullen, die den Graaf door eenen vergiftigen pijl laat sterven, door eene onbekende hand geschoten, zal wel geene afkeuring verdienen, al geeft zij haar ook eene eenigzins romantische kleur.
Een soortgelijk gebruik is van eene oude legende, betreffende den bouw van de St. Mariakerk te Utrecht, in het derde verhaal gemaakt, hetwelk de Friesche Bouwmeester heet. Merkwaardig is daarbij ook het aangeteekende betrekkelijk de Culdeërs, tot welke de Friesche bouwmeester behoorde.
Het grootste gedeelte van dit deel behelst een uitvoerig verhaal: de Bedevaartgangers, een tafereel uit de regering van floris II, den Vette bijgenaamd. Het komt ons voor, dat er in dit stuk veel te prijzen is, maar toch ook op de geheele conceptie nog al aanmerkingen zijn te maken. Wanneer men let op het doel, hetwelk de Schrijver zich in dit werk heeft voorgesteld, dan is de keuze van dit tijdvak gelukkig te noemen. De verdiensten van floris II, den vredelievenden Vorst, ‘die den oorlog slechts als een noodzakelijk kwaad beschouwde en geene vermeerdering van grondgebied wenschte, mits hy het verworvene slechts in rust behouden mocht,’ zijn merkwaardig genoeg, om bij voorkeur hem en zijn tijdvak ten tooneele te voeren. Hij was het, die den middelstand tusschen den adel en de lijfeigenen begunstigde, met voorregten overlaadde en in dezen de kracht en den steun zijner regering zocht, die, warsch van den strijdlust der toenmalige edelen, zich de verbetering en verrijking van den vaderlandschen grond ten doel stelde, wegen aanlegde, door behoorlijke waterafleidingen moerassen in vruchtbaren bodem herschiep, en door het een en het ander de spot der grooten en de lieveling der dorpers werd. Van dezen toestand van zaken geeft het verhaal ons een belangwekkend en juist tafereel. Wij zien daar de woelingen der ontevredene edellieden, waarvan de Utrechtsche Bisschop, de Vlaamsche Ruwaard en de West-Friesche na- | |
| |
buren gebruik zoeken te maken. Floris zelf met zijne welberadenheid, zijn gezond verstand en vastheid van karakter, is uitstekend goed geteekend, en van de betrekking tusschen hem en zijne edelen zoowel, als tusschen hem en de vrije lieden van land en stad wordt ons een goed denkbeeld gegeven. Ook de staatkunde van dien tijd en de plotselinge gevaren, waaraan het land van de zijde van onrustige buren maar al te dikwijls blootstond, worden hier door voorbeelden
geschetst en opgehelderd, en in al deze opzigten verdient het verhaal grooten lof. Ook van de overleveringen aangaande den oorsprong van het geslacht van egmond is goed partij getrokken.
Maar de geschiedenis van den roman hangt met het meeste daarvan toch slechts losjes te zamen. Berwout, de vrijgeborene, die tot den adelstand wordt verheven, had meer het middelpunt kunnen worden van den roman, niet, zoo als nu het geval is, enkel wat de liefdeshistorie betreft, maar in den geest van het tijdvak, als de bekwame dorper, die den Graaf en den lande goede diensten doet, die tegenover de onstuimige, enkel naar krijgsroem hakende edellieden staat, als met regt de gunsteling en vertrouweling van den Vorst. Hij had dan een belangwekkender persoon kunnen worden, wiens verheffing met volle regt verdiend was, en wien een huwelijk met de dochter van den Graaf van Vlaanderen beter voegde. Het geheele verhaal zou daardoor eene andere rigting gekregen hebben. Minder beviel Rec. ook het tooneel in des Graven tuin tusschen petronella en den Ruwaard van Vlaanderen, vooral ook als deze door floris zelven wordt verrast. Evenmin vonden wij gelukkig de zamenkomst tusschen galama en mabelia, wanneer deze door hem op haar bed wordt gevonden, en hij daar zulk een lang gesprek met haar houdt.
Doch tegenover deze gebreken staan ook weder vele schoonheden. De stijl en verhaaltrant van van lennep zijn bekend; men moge hem hier en daar eenige onachtzaamheden te laste kunnen leggen, hij is in losheid en gemakkelijkheid bij ons nog niet overtroffen. Zijne gesprekken vooral hebben eene groote natuurlijkheid. Men heeft hem wel eens verweten, dat zij te nieuwerwetsch waren, te weinig de kleur droegen van den tijd. Zeker vindt men bij hem niet de pedanterie, die onophoudelijk verouderde en ongebruikelijke woorden bezigt, om quasi de kleur des tijds weder te
| |
| |
geven. Maar, eilieve, ziet men dan de dwaasheid en ongerijmdheid van zulk eene handelwijze niet in? Gevoelt men niet, welke schreeuwende wanklanken die verouderde woorden tusschen de overige vormen? Of wil men ons wijs maken, dat de sprekend ingevoerde personen in zulk een mengelmoes van oud en nieuw gepraat hebben? Nog dwazer en ongerijmder wordt het, wanneer men menschen uit vreemde landen ten tooneele voert, en hun met geweld onze oude taal en woorden in den mond legt. De goede smaak en het gezond verstand wezen den grooten meester in dit vak, walter scott, den juisten weg aan, en men stuit bij hem op dergelijke kunstenarijen niet. Merkwaardig is datgene, wat hij over dit punt in de inleiding van zijnen Ivanhoe zegt: It is true, zegt hij, that I neither can nor do pretend to the observation of complete accuracy, even in matters of outward costume, much less in the more important points of language and manners. But the same motive, which prevents my writing in Anglo-Saxon or in Norman-French,.... prevents my attempting to confine myself within the limits of the period in which my story is laid. It is necessary, for exciting interest of any kind, that the subject assumed should be, as it were, translated into the manners, as well as the language, of the age we live in. Wij wilden ook wel eens zien, in welke taal men onze voorouders uit die dagen zou willen laten spreken. Die van maerlandt is reeds een paar eeuwen te jong, en het zou al raar klinken, zoo men de woorden van dezen maar eens bezigde. Men kan zich hier zelfs geen juist denkbeeld maken van de taal, die gesproken werd, en de woorden van walter scott kunnen hier wel geene toepassing vinden, als hij zegt:
It is one thing to make use of the language and sentiments which are common to ourselves and our forefathers, and it is another to invest them with the sentiments and dialect exclusively proper to their descendants. Wat dit laatste betreft, althans het dialekt, kunnen wij wel niet anders handelen, zoo wij tot zoo hooge oudheid willen teruggaan; maar de goede smaak en eenvoudigheid leere onze schrijvers, zich bij het schilderen van latere tijden aan het eerste te houden en gebruik te maken van de taal, die ons en onze voorouders gemeen is, opdat zij niet de scherpe satire verdienen van het fragment, in den Groningschen Studenten-Almanak van dit jaar, uit het jaar 0 tot 1.
| |
| |
Maar wij keeren van deze uitweiding terug, waartoe het lezen van onderscheidene stukken, in de laatste jaren uitgegeven, ons aanleiding gaf, en merken nog op, dat er in het verhaal van den Heer van lennep alleruitstekendste détails worden gevonden, die den meester verraden. Onder deze behoort met name het achtste hoofdstuk, waar men de beschrijving vindt van het huis of slot van de Jonkvrouwe van rhijnegom en deszelfs bewoners. Wij houden deze beschrijving voor een meesterstuk van stijl; het geheele gebouw en ieder persoon, maar vooral vader volkert, staat ons levendig voor den geest.
Wij nemen met dezen lof afscheid van dit vierde deel van het onderhoudende werk, hetgeen wij, ondanks de gemaakte aanmerkingen, met veel genoegen hebben gelezen, en dat bij het publiek zeker den verdienden bijval heeft gevonden. Wij wenschen den Schrijver van harte lust toe, om zijne taak voort te zetten, die wij ook voor de ontwikkeling van den lossen en gemakkelijken schrijfstijl onder ons van belang achten.
|
|