Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHandleiding tot eene algemeene kennis van den Aardbol, tot nut en vergenoegen, en ter verheerlijking van den Schepper. Een Leesboek voor den Middelstand. Door F.J. Houwen. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1842. In gr. 8vo. 336 bl. f 2-90.De ons geheel onbekende Schrijver van dit boek beklaagt zich in het voorberigt over de weinige deelneming, die de inteekening op hetzelve heeft gevonden; dit heeft de uitgave vertraagd, doch niet verhinderd. In hoeverre de Heer houwen een belangrijk werk geleverd heeft, waardoor in eene bestaande behoefte is voorzien, moge onzen lezeren uit een kort overzigt van den inhoud blijken. Na eene korte Inleiding wordt eerst gehandeld over de gedaante en beweging der aarde, de maan, het zonnestelsel en den sterrenhemel, alzoo over datgene, wat men in eene algemeene aardrijksbeschrijving zegt, wanneer men de aarde beschouwt als een wereldligchaam. Vervolgens spreekt de Schrijver over de bergen, de opklimming van de aardoppervlakte in binnenlanden, de hoogte der voornaamste bergen, de temperatuur, hoogte van groei- en sneeuwlinie, en eindelijk over de uitgestrektheid der gebergten. Daarna beschouwt hij den oorsprong der bergen, en draagt eerst de onderscheidene gevoelens over den oorsprong der bergen voor, zegt daarna iets over de inwendige gesteldheid van den aardbol, voor zoo verre waarnemingen en gissingen die doen kennen; waarna hij eindelijk zijne hypothese voordraagt, dat de middelpuntschuwende kracht de oorzaak zij van de wording der bergen. Vermits hij daarop, als op een oorspronkelijk denkbeeld in het Voorberigt bepaald de aandacht vestigt, zullen wij er straks een woord van zeggen. Met eene aanwijzing van derzelver nut wordt de beschouwing der bergen besloten, en daarna het een en ander gezegd over de rivieren, over de eilan- | |
[pagina 498]
| |
den, over de zee en over de lucht. Eindelijk over de gewassen en dieren, welker voornaamste en belangrijkste, hetzij door het gebruik, hetzij door het nut in de huishouding der natuur, afzonderlijk voor de heete, gematigde en koude luchtstreek beschouwd worden. Verder spreekt de Schrijver over den mensch, en het gebruik, hetwelk hij van de voortbrengselen der natuur maakt, wordende alles besloten met eenige aanmerkingen over de middelen ter instandhouding en bewaring van de drie rijken der natuur. Zonderling is het intusschen, dat hier de Heer houwen spreekt van de drie rijken der natuur, terwijl hij noch in het slothoofdstuk, noch elders de verspreiding der delfstoffen, derzelver nut, enz. in aanmerking neemt, behalve bij het gebruik, dat de mensch er van maakt. Een overzigt over het onbewerktuigde gedeelte van de voortbrengselen der aarde hadde, dunkt ons, hier onmiddellijk behoord. De inhoud en strekking van dit boek (het meer uitgebreide over gewassen en dieren er af gerekend) komt alzoo geheel overeen met de Handleiding tot algemeene kennis van den Aardbol, in het jaar 1840 door de Maatschappij: tot nut van 't Algemeen uitgegeven. De prijsvraag werd uitgeschreven, terwijl de Heer houwen zijn werk onder handen had. Hoewel die uitschrijving hem in zijn gevoelen versterkte, dat er aan zoodanig een werk voor den middelstand behoefte was, staakte hij zijnen arbeid, om den uitslag dier poging af te wachten. Mede naar den uitgeloofden prijs te dingen, was geenszins zijne bedoeling, ‘daar hij de voordeelen, welke eene dergelijke onderneming kan hebben, voor zich zelven wenschte te behouden.’ Deze voordeelen zullen evenwel denkelijk, bij de klagt over weinige deelneming, niet zeer groot zijn. De lezing van het sedert uitgegeven prijsantwoord van den Heer timmer overtuigde hem, dat zijn werk geenszins overtollig was. Zekerlijk wordt in laatstgenoemd leesboek de bewerktuigde schepping, als gezegd, niet zoo uitvoerig behandeld; overigens kunnen wij niet inzien, dat beide boe- | |
[pagina 499]
| |
ken elkander zoozeer aanvullen, dat het eene niet door het andere overbodig worde. Het andere is in handen van duizenden; en die zullen wel weinig nieuws van den Heer houwen leeren. Sommer's Tafereel van het Heelal is een uitvoerig en kostbaar werk, maar er bestaat eene oordeelkundige verkorting van in één Deel, na hetwelk dit boek minstens onnoodig was. Uilkens Volmaaktheden van den Schepper in zijne schepselen beschouwd, is mede uitvoeriger; de Heer houwen heeft dit werk niet verkort, maar er hier en daar gansche bladzijden uit afgeschreven. ‘Daar dit werk hoofdzakelijk bestaat uit aanteekeningen, gelijk elk werk van de onderhavige strekking niets anders zijn kan, heb ik de bronnen, waaruit ik geput heb, meestal niet aangewezen, daar de lezer hiervan toch weinig nut zou hebben, en zulks het werk slechts noodeloos zou vergrooten.’ Doch of daaronder zulk eene onbeschaamde letterdieverij mede behoore, is ons onbekend. Maar er is iets nieuws in: de hypothese nopens het ontstaan der primitive bergen. Wij zullen die met des Schrijvers eigene woorden, eenigzins verkort, voorstellen: ‘Onze Aarde is naar alle waarschijnlijkheid, in den beginne geheel vloeibaar en met het water omgeven geweest; zoodat de tegenwoordige vaste stof, of rotsachtige korst, waarmede onze Aarde, zoo diep wij dezelve hebben kunnen leeren kennen, thans als omgroeid is, in den beginne vloeibaar moet geweest zijn. Dit getuigt de aard der kristallisatiën, die alle uit het vochtige in het drooge ontstaan; en dat de bergen van den eersten rang, de eerste of oorspronkelijke bergen, tot deze kristallisatiën behooren, kan uit honderde voorbeelden blijken. Daar nu de graniet van alle aardsoorten de meeste zwaarte heeft, en (dat wel het meest zal afdoen,) van alle stof het meest voorhanden is, moest deze ook natuurlijk, door de middelpuntschuwende kracht het meeste aangedaan, zich het eerst en het hoogst uit dien algemeenen bajert verheffen;’ ‘Daar de middelpuntschuwende kracht te sterker werkt, naarmate de massa der voorhandene stoffen grooter is, is het waarschijnlijk, dat zij in den beginne | |
[pagina 500]
| |
deze hoogte niet eensklaps, maar bij tusschenpoozen verkregen hebben.’ (Bladz. 114.) Indien wij nu deze redenering wèl begrijpen, dan komt zij eigenlijk daarop neder, dat, terwijl de gansche aardbol nog uit eene vloeibare massa bestond, die stof, welke de meeste digtheid en dus de meeste zwaarte had, door de middelpuntschuwende kracht uit het water werd opgeheven, en dat alzoo het zwaarste het ligtste werd. Waar is het, dat men de hoogste bergen in de nabijheid van den equator vindt; waar, dat de groote humbold met regt eene trapswijze afneming van de hoogte der gebergten naar de polen opmerkte; maar het is tevens waar, dat het zeer onnatuurlijk is, de slingerkracht ten gevolge der aswenteling voor vermogend te houden, om zulke geduchte graniet-massa's op te ligten. Het zwaarste, wij merkten het reeds op, zou alzoo het ligtste worden. Bovendien: waardoor werden die opgeheven bergen ondersteund? Toch wel niet door de centrifugaalkracht? Heeft de Schrijver wel bedacht, dat volgens de nasporingen der voornaamste natuuronderzoekers de lucht vóór de latere formatiën veel hooger moet geweest zijn, en veel meer drukking hebbe uitgeoefend, waardoor de werking der middelpunt-vliedende kracht nog moest verminderen? Dat de zwaartekracht overal op aarde, zelfs onder den equator, altijd veel grooter geweest is, en heeft moeten zijn, dan de slingerkracht? Wilden wij de beweringen van den Schrijver uit eigenlijke geologische gronden wederleggen, dan konden wij daarbij nog vele vragen doen; doch wat zou de lezer van dit Tijdschrift daaraan hebben? Maar zonderlingheden, ja ongerijmdheden kunnen ons niet bevreemden in eenen Schrijver, die onze willekeurige verdeeling in werelddeelen tot den grond maakt van een geologisch verschijnsel: ‘Azië, als het grootste werelddeel, heeft ook de hoogste bergen,’ bladz. 118. Wij voegen er bij, dat, naar het ons voorkomt, de Heer houwen geene gezonde denkbeelden heeft van zwaartekracht of aantrekking. Wij moeten, ten bewijze, dat dit oordeel niet uit de lucht is gegrepen, eenige regels afschrijven: ‘Daar onze Aarde | |
[pagina 501]
| |
een ronde bol is, wordt alles vrat zich op hare oppervlakte bevindt, zoowel als de stofdeelen der Aarde naar haar middelpunt getrokken. Hieruit volgt (arrigite aures!) echter niet, dat juist de aantrekkingskracht in het middelpunt haren zetel heeft, en steeds naar hetzelve in sterkte toeneemt; zoodat naar deze evenredigheid de deelen der Aarde hoe verder naar, of hoe digter bij het middelpunt, ook meer zamengeperst zijn, zoo zelfs, dat, zoo als sommige geleerden meenen, de stof aldaar de zwaarte van het ijzer ver zou overtreffen. Daar echter de kracht van aantrekking juist niet in het middelpunt, maar in de stof zelve gelegen is, volgt daaruit, dat de kracht van aantrekking naar het middelpunt der Aarde niet toe- maar afneemt, zoodat met elke schrede (verondersteld, dat men in de Aarde kon afdalen), welke men, beneden het oppervlak der Aarde, naar haar middelpunt doen zou, de aantrekking moet verminderen; want daar de aantrekkingskracht in de stof zelve zit, zal de stof, welke men boven zich verkreeg, niet naar beneden, maar naar boven trekken. Het kan dus, naar mijn inzien, niet anders zijn, of de meeste aantrekking moet op de oppervlakte des Aardbols plaats hebben, en wel daar het sterkst, waar men zich zoo na mogelijk bij de stof der aarde bevindt, dus bij de polen, enz.’ Bladz. 111. Men moge zoo iemand spottende vragen, of niet een ingeworpen steen, volgens zijne stelling, aan den rand van een' put moet blijven hangen; met eenen Schrijver, zoo diep onkundig in de Newtoniaansche wetten der zwaartekracht, kan de wetenschap zich niet inlaten. Bladz. 19 staat, dat de lichtstralen van Sirius ‘eerst na verloop van drie jaren onze aarde bereiken’; hoe weet de Schrijver dit? Indien de jaarlijksche parallaxis eener vaste ster ½ seconde bedraagt, dan is zij 525,480 maal zoover van de aarde verwijderd, als de zon; het licht doorloopt deze ruimte in ongeveer zes jaren. Maar men heeft tot dusverre aan geene vaste ster, en althans niet aan Sirius, eenige parallaxis kunnen bemerken; bij gevolg ontbreekt ons alle maatstaf om den afstand te bere- | |
[pagina 502]
| |
kenen, en kan men alleen zeggen, dat die afstand niet minder zijn kan, dan een, die door het licht in zes jaren doorloopen wordt. Intusschen, ofschoon men voor het tegenwoordige geen zeker middel tot berekening van den afstand der vaste sterren kent, dan de parallaxis, zoo mag men echter van de toekomst eenige inlichting verwachten door middel van de dubbele sterren. Het is mogelijk, dat er onder de veelvuldige dubbele sterren enkele nog niet zijn opgemerkt, welker schijnbare onderlinge afstand inderdaad van den stand der aarde afhangt. Misschien vindt men die in volgende tijden. Maar iets anders mag men met meer zekerheid verwachten. Wij onderstellen twee sterren, van welke de eene, zoo als menigvuldig voorkomt, om de andere loopt. Indien nu, gelijk wel hoogst zeldzaam zal zijn, de gezigtsstraal van de aarde tot deze sterren niet loodregt staat op het vlak dezer loopbaan, dan is de omloopende ster nu nader aan, dan verder van de aarde. In de eene helft van den omloopstijd, wanneer de ster zich van de aarde verwijdert, moet bijgevolg, omdat het licht meerder en meerder tijd noodig heeft, om vandaar ons oog te bereiken, de schijnbare snelheid afnemen; in de andere helft der baan, wanneer de ster de aarde nadert, heeft het tegendeel plaats. Indien wij alzoo de beide uiterste punten van hare baan, de grootste schijnbare afstanden van de stilstaande ster, door eene lijn vereenigen, dan verdeelt deze de baan der omloopende ster in twee gelijke deelen, de eene apogaeisch, de andere perigaeisch. En om die bovenste (apogaeische) helft te doorloopen, zal de ster juist zooveel langer tijd behoeven, als het licht noodig heeft, om de baan dwars te doorloopen. Vermits wij nu de volstrekte snelheid van het licht in mijlen kennen, zoo kunnen wij den afstand der twee sterren onderling op elk punt van de baan in mijlen bepalen, en daaruit, vergeleken met den hoek, dien deze afstand overspant, den afstand der omloopende ster van onze aarde. Deze vernuftige manier (Rec. meent, dat savary haar het eerst heeft bedacht) vordert langen tijd, want er verloopen bij zulke ster-omloopen verscheidene jaren, en | |
[pagina 503]
| |
men moet dan nog verscheidene omloopen waarnemen, om tot eenige zekerheid te komen, maar men mag zich toch daarvan zekerheid voor de toekomst beloven, en het behoort tot datgene, wat men, bij al de tegenwoordige hoogte der wetenschap, ook aan de toekomst moet overlaten. Doch dit in het voorbijgaan. Men leest bladz. 27: ‘De ruimte aan den Hemel tusschen de keerkringen, dus 23½ graad aan weerszijden van den equator, noemt men de ecliptica of zonsweg. In dezen breeden gordel heeft men de twaalf sterrebeelden, welke de zon schijnt door te loopen, waarom men deze ruimte ook Dierenriem noemt.’ Niet alzoo: de ecliptica is de schijnbare kromme lijn, die aan den hemel door de zon in haren jaarlijkschen loop beschreven wordt; zij is niet, wat op aarde met de heete luchtstreek overeenkomt, gelijk men uit des Schrijvers woorden zou moeten afleiden. Ook heeft de zodiak geene breedte van 47o. Dan zouden de banen der kleine planeten ook daarbinnen liggen; de breedte van den dierenriem wordt doorgaans op 20o gerekend. Bladz. 49 wordt beweerd: ‘daar de maan, wegens derzelver mindere uitgebreidheid, hoewel zij, in vergelijking van de zon, zeer nabij onze Aarde zich bevindt, de zon nimmer geheel voor ons oog kan bedekken, of onze Aarde geheel van haar licht berooven, kan ook de zon nimmer geheel verduisterd worden.’ Wie heeft den Heer houwen zulks wijsgemaakt? De grootste schijnbare middellijn der maan is 33′ 31″, en de kleinste der zon 31′ 32″, zoodat de maanschijf wel degelijk, schoon altijd slechts voor weinige minuten, de zon geheel bedekken kan. Er zijn nog meer astronomische fouten in het boek. Bladz. 59 leest men letterlijk: ‘Bij Ceres, Pallas, Juno en Vesta heeft men tot dusverre geene wachters of manen ontdekt; daar deze, als nagenoeg op denzelfden afstand van de zon haren loopkring volbrengende, elkander genoegzaam kunnen verlichten, en dezelve dus welligt niet behoeven.’ Meent de zeer kundige Heer houwen dan, dat zij altijd bij elkander blijven? Bij het begin dezer | |
[pagina 504]
| |
eeuw, toen Ceres ontdekt werd, was de lengte van Vesta 106o, van Juno 95o, van Pallas 127o; daar nu de lengte van Ceres destijds ongeveer 61o was, stond Vesta toen 40, Juno 30, en Pallas 60 millioenen mijlenGa naar voetnoot(*) van Ceres af; bijgevolg Juno omtrent zooveel, de anderen veel meer, dan de kleinste afstand dezer planeten van de aarde, vanwaar zij niet met het bloote oog zigtbaar zijn. Hoe nu deze hemelligchamen elkander op dien afstand (welke natuurlijk nog grooter zijn kan) moeten verlichten, laten wij aan de verklaring van onzen Schrijver over. Dat de grootste sterren ons het naaste bij zijn, gelijk bladz. 66 beweerd wordt, is niet meer dan eene onderstelling, die in het algemeen moge gelden; bepaald kunnen wij het echter niet zeggen; de Schrijver verzekert ook, bladz. 70, ‘de naastbij ons zijnde vaste ster is Sirius, in het sterrebeeld de groote hond, welke 200,000 maal verder van ons af is, dan de zon, zoodat een lichtstraal, welks beweging zoo snel is, dat men dezelve als oogenblikkelijk beschouwt, den tijd van 6 jaren noodig zou hebben, om van Sirius tot de aarde te komen.’ Hoe weet de Heer houwen dat zoo juist? Doch daarvan spraken wij boven reeds: wij voegen er hier bij, dat wij deze berekening niet verstaan. Een afstand van 200,000 maal dien van de aarde tot de zon wordt door een lichtstraal doorloopen in iets meer, dan drie jaren. De berekening van zes laten wij weder over aan den man, die weet, dat ‘de aarde waarschijnlijk in een' hoek der schepping ligt,’ bladz. 73. Op de opgave der hoogte van verschillende bergen zouden insgelijks aanmerkingen te maken zijn. Slechts ééne: de hoogte van den Etna wordt bladz. 89 opgegeven 10281 v.; op bladz. 92 11400 v., en op bladz. 98 10626 v. De eerste opgave is naar saussure. Houwen zegt op bladz. 131, dat, in onderscheiding van het ijzer, ‘hetwelk aan geene plaats of werelddeel verbonden is,’ ‘het platina, goud en zilver in de heete | |
[pagina 505]
| |
of verzengde luchtstreek worden aangetroffen.’ Platina komt intusschen meest in het Uralische gebergte voor, en goud en zilver zijn ook bij lang niet zoo onvoorwaardelijk aan de heete luchtstreek verbonden, als de tegenstelling met ijzer te kennen schijnt te geven. Duister is ons de bedoeling van het volgende, bladz. 136: ‘over het algemeen geeft de natuur, ook in het oogenblik, dat zij vernieling en dood dreigt, steeds meer dan zij neemt, en brengt dikwijls op het eigen oogenblik der vernieling eenen schat voor het toekomende mede.’ Goed, maar nu: ‘Zoo was het in het laatst der vorige eeuw met de veepest, waardoor wel de stallen geledigd, maar de schuren gevuld werden, en daardoor de rijkste voordeelen aan[ge]bragt.’ Dat het zuiveren van ruw zout eerst in het begin der 17de eeuw in ons vaderland begonnen is, wordt ten onregte in de aanteekening op bladz. 157 verhaald: het had veel vroeger plaats. Bij de behandeling van ebbe en vloed der zee, bladz. 160, heeft de Schrijver verzuimd, eene op het eerste vernemen onverklaarbare bijzonderheid op te helderen, namelijk, waarom het niet alleen hoogwater is op die plaatsen, waar de maan culmineert, maar ook op de tegenoverstaande zijde der aarde. Hier had wel mogen gezegd zijn, dat het veroorzaakt wordt door de mindere aantrekking, die de maan op laatstgenoemde zijde des aardbols uitoefent, dan op het middelpunt, zoodat de watermassa hier achterblijft; hetwelk verklaart, waarom de vloeden bij nieuwe maan (het overige gelijkstaande) hooger zijn, dan bij volle maan, vermits in het laatste geval de vereenigde werking van zon en maan het water omhoog en de aarde een weinig uit hare baan trekt, terwijl aan de andere zijde niet alleen de traagheid des waters, maar ook de meerdere slingerkracht het water doet rijzen. Doch onze aanmerkingen nemen eene te groote ruimte in; wij zullen ze daarom niet verder uitbreiden; anders zouden wij het kunnen, b.v. op bladz. 232: ‘gelijk het zilver algemeen de maatstaf is van den koopprijs der din- | |
[pagina 506]
| |
gen, zoo kan de rogge gezegd worden, als het minst van alle gewassen te ontberen, de maatstaf te zijn van de andere noodwendigheden des levens’; op bladz. 268, waar van de ezels gezegd wordt, ‘dat zij naar evenredigheid hunner grootte van alle dieren de zwaarste lasten dragen’ (hetgeen dan nog eer van de mieren zou gelden); op bladz. 273, 305, dat ‘alle vogels van dierlijk voedsel leven’, doch - claudite. Op misstellingen in bijzondere woorden willen wij geene aanmerkingen maken, omdat het ligt drukfouten kunnen zijn; b.v. stand der zon, bladz. 49, lees: afstand; Nijlpaarden in Zuid-Afrika, bladz. 257; soortgelijke zwaarte, bladz. 302, lees: soortelijke; middelijke tusschenkomst, bladz. 315, lees: onmiddelijke, enz. Wat zijn hamrikken, bladz. 136? Men leest in de aanteekening op bladz. 317: ‘De vrome Bonnet heeft waargenomen, dat een paar musschen, wanneer zij jongen hebben, wekelijks 3360 rupsen verslinden.’ Zonder op de eigenschap zelve iets af te dingen, mag men vragen, wat er hier de vroomheid van bonnet toe doet? Onder de hinderlijkste gebreken van het boek behooren de tallooze herhalingen. Maar wij zouden er uitscheiden. Die de lusten heeft, moet ook de lasten dragen.
Derhalve zal de Schrijver, ‘die de voordeelen, welke eene dergelijke onderneming hebben kan, voor zichzelven wenschte te behouden,’ de aanmerkingen dienen op te strijken, die er, niet uit vitlust, maar uit waarheidsliefde op gemaakt werden. |
|