onwaarde van daden, in dronkenschap gepleegd, onderzoeken. Bl. 299 geeft hij ons echter geene bepaalde conclusie op. Zou de Heer schouten het ons kunnen toestemmen, dat de opzettelijke dronkenschap, b.v. in geval van moord, beschouwd wierd als bewijs van gehandeld te hebben met voorbedachten rade, en dus als bewijs van eene bezwarende omstandigheid? Dat daarentegen onvrijwillige of gedwongene alle toerekenbaarheid wegneemt; terwijl de toevallige dronkenschap, voor de daden in dien toestand bedreven, iemand slechts schuldig zou doen worden aan onvoorzigtigheid, b.v. homicide commis par imprudence? En eindelijk, wanneer iemand, geenszins om zich zoo veel te beter tot het bedrijven eener misdaad te sterken (hetgeen de opzettelijke dronkenschap kenschetst), maar alleen om het genot van den sterken drank, of de soort van vrolijkheid, door deszelfs rijkelijk gebruik veroorzaakt, te verkrijgen, zich in den drank te buiten gaat, wetende, dat hij zijn verstand daardoor zal benevelen; dat dan die louter vrijwillige dronkenschap de strafbaarheid van de daden, in dien toestand volvoerd, geenszins zou wegnemen, doch bewijzen, dat de dader althans niet met voorbedachten rade had gehandeld? De Schrijver schijnt dit alles ook aldus te willen, uitgezonderd dat hij de vrijwillige dronkenschap als motief tot aanmerkelijke verzachting der straf tracht te doen erkennen: immers de toepassing daarop van hetgeen bij het delirium tremens moet worden in acht genomen, zou ons doen denken, dat de Schrijver bijna geheele vrijspraak wenscht van hem, die in vrijwillige dronkenschap overtreden heeft. Doch zoo iets zou waarlijk te ver gaan, even als wanneer hevige gramschap de strafschuldigheid ophief, ofschoon het waarheid is, dat krankzinnigheid alle verantwoordelijkheid vernietigt, en de toorn, even als de dronkenschap, eene kortstondige dolzinnigheid is.
Maar bij die kortstondige dolzinnigheden mag men niet laten gelden, wat alleen bij wezentlijke krankzinnigheid in aanmerking komt.
Datzelfde zij ook gezegd met betrekking tot den kindermoord. Alleen dan, wanneer er van wezentlijke krankzinnigheid gebleken is, kan men de daderes, uit dien hoofde, vrijspreken; maar al wat de Auteur aanmerkt nopens drukkenden gemoedstoestand enz. schijnt ons alleen aanleiding te kunnen geven tot meerdere of mindere verzachting van straf, indien eene wetgeving zulks gedoogt. Het ware te wen-