| |
Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen, Overijssel en Oost-Friesland, van derzelver ontstaan tot dezen tijd, uit oorspronkelijke stukken en echte berigten opgemaakt, door S. Blaupot ten Cate. Met Bijlagen en Kaarten. II Deelen. Te Leeuwarden en te Groningen, bij W. Eekhoff en J.B. Wolters. 1842. In gr. 8vo. 543 bl. f 5-75.
De Heer blaupot ten cate levert hier een vervolg op zijne Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland, waarvan in No. XI van den jaargang 1840 in dit Tijdschrift eene gunstige aankondiging wordt gevonden. Op den lof, daarin den eerwaarden Schrijver toegezwaaid, willen wij ook met betrekking tot deze nieuwe vrucht zijner werkzaamheid niets afdingen. Het is uit den aard der zaak een moeijelijke arbeid, welken hij heeft aanvaard; er is ten opzigte van de geschiedenis, die hij behandelt, weinig of niets voorgewerkt, en de hulpmiddelen, ter opsporing voorhanden, zijn meestal zeer gebrekkig. Wij prijzen daarom den ijver en de naauwkeurigheid, waarmede de Schrijver alles heeft opgezameld en der vergetelheid heeft ontrukt.
Wij willen een kort overzigt geven van den rijken inhoud van deze beide boekdeelen. Het plan tot het schrijven van
| |
| |
dit werk rees van zelf bij den Heer ten cate op. Groningen, verbonden met Oost-Friesland en Overijssel, leende zich uitstekend tot zulk eene afzonderlijke bewerking. Het eerste Hoofdstuk deelt den oorsprong en de opkomst, benevens berigten omtrent bijzondere personen en gemeenten, mede, in de 16de en de eerste helft der 17de eeuw. De eerste afdeeling handelt meer bepaaldelijk over den oorsprong en de opkomst der Doopsgezinden in deze gewesten. Ook hier is het eene vraag, moeijelijk te beantwoorden, hoe de Doopsgezinden zijn ontstaan. Verschillende oorzaken hebben hier zamengewerkt. Van den eenen kant bragt ook in deze streken, even als in Friesland, het lezen en onderzoeken der H. Schrift velen tot de Doopsgezinde gevoelens, gelijk dit vooral in de provincie Groningen het geval schijnt te zijn geweest; van den anderen kant verspreidden vlugtelingen uit de Waldenzen of Albigenzen hunne godsdienstige begrippen in de plaatsen, waar zij zich met ter woon nederzetteden. In Overijssel kwamen zij, zoo het schijnt, van den kant van Vlaanderen en bragten derwaarts de nijverheid over, die zich in de Vlaamsche gewesten reeds vroeg ontwikkelde. Doopsgezinde vlugtelingen uit andere Noord-Nederlandsche provinciën vermeerderden het aantal der Doopsgezinden, die ook eenigen aanwas ontvingen door sommigen der eigenlijk gezegde Wederdoopers, welke zich na de uitersten, waaraan deze partij zich schuldig maakte, aan hen aansloten.
Reeds in die eerste tijden waren er ook onder de Doopsgezinden in deze gewesten mannen, die zich door bijzondere verdiensten onderscheidden en alzoo eene eervolle vermelding vorderden. In de tweede afdeeling spreekt de Eerw. Schrijver met dit oogmerk kortelijk nogmaals over menno simons en dirk philips, over leendert bouwens, adam pastor, brixius gerrits, claes ganglofs, jan gerritsz, claas claasz., jan luies en uko walles, van welke de laatste vooral ook op den toestand der Doopsgezinden in Groningen niet weinig invloed had.
In de derde afdeeling worden de berigten omtrent bijzondere gemeenten bijeenverzameld. Het spreekt van zelf, dat die berigten dikwijls zeer schraal en weinigbeteekenend zijn en somtijds ter naauwernood meer behelzen, dan eene twijfelachtige aanwijzing van het bestaan van sommige gemeenten. In vroegeren tijd, vooral onder de eenvoudige Doops- | |
| |
gezinden, was de gewoonte van aanteekeningen te houden zeldzaam. Het toen levende geslacht had die niet noodig, en het belang, hetwelk de nakomelingschap daarin zou kunnen stellen, kwam bij de ongeletterde en ook nederige lieden niet op. Door dit gemis van schriftelijke bescheiden blijven de berigten aangaande de afzonderlijke gemeenten over het algemeen schraal, en heeft de Heer ten cate zich dikwijls groote moeite moeten getroosten, zonder dat de uitslag eigenlijk aan zijne pogingen beantwoordde.
Ruimer is de voorraad van berigten, in het volgende Hoofdstuk op te zamelen, waarin de geschiedenis van de 17de eeuw tot op onze dagen wordt behandeld, met afscheiding altijd van datgene, wat uit de betrekking der Doopsgezinden tot de heerschende kerk en den Staat voortvloeide. Het eerste, wat hier den Schrijver stof geeft, zijn de onderscheidene vereenigingen, onder den naam van Societeiten tusschen de Doopsgezinden in deze gewesten tot stand gekomen. Deze Societeiten waren voor de instandhouding en bloei der gemeenten van groot belang. Bij het gemis van een algemeen bestuur knoopten zij eenen band, die onderscheidene gemeenten verbond en de onderlinge vereeniging bevorderde. De oudste dezer Societeiten was die der oude Vlamingen, te Groningen gevestigd, en waartoe een aantal gemeenten behoorden. Hare oprigting dagteekent welligt reeds vroeger dan het laatst der zeventiende eeuw; de Heer ten cate wil hare beginselen reeds zien in 1628, toen de zaak van jan luies voor eene vergadering te Middelstum werd behandeld; doch hij heeft, naar het ons voorkomt, te weinige redenen voor dit gevoelen ingebragt, om hetzelve als eene geschiedkundige waarheid te durven aannemen. Deze Societeit had, in den aanvang vooral, de handhaving der zuiverheid van geloof en leven ten doel. Hierom behoorde tot de werkzaamheden dezer vergadering de aanstelling van oudsten, aan wie de bediening van doop en avondmaal was opgedragen, en die tot dat einde bij de verschillende gemeenten rondreisden. In 1748 kwam hieromtrent eenige verandering, en besloot men, om ook aan de gewone leeraars in de gemeenten, die dat verkozen, de bediening dezer plegtigheden toe te staan. Dien ten gevolge werd de post van oudsten als vervangen door dien van algemeene opzieners, wier werkzaamheden in 1755 nader werden bepaald. Aan hen werd opgedragen, om dikwijls bijeen te
| |
| |
komen; om over de kerkelijke zaken te handelen, althans eenmaal 's jaars de verschillende gemeenten te bezoeken en hare belangen te behartigen, ook, waar het noodig was, door het uitdeelen van vermaning, bestraffing en vertroosting, door het handhaven van de kerkelijke tucht, door het bedienen van doop en avondmaal en de verkiezing van leeraren en diakenen, waar men dit van hen verlangde; om algemeene kerkelijke vergaderingen te beleggen, en voorkomende geschillen te helpen beslissen. Ook deze opzieners veranderden langzamerhand in commissarissen, die de belangen der Socieleit handhaafden.
Tot de werkzaamheden dezer Societeit behoorde ook het vervaardigen eener belijdenis, welke in 1755 in het licht verscheen; een verbindende band was deze intusschen niet, en uitdrukkelijk werd in de voorrede gezegd, dat men meer moest zien op eene godvruchtige gesteldheid des gemoeds, waarin toch het ware lidmaatschap bestaat, dan op eene juiste overeenkomst in de bevatting van sommige zaken. Lang duurde het ook niet, of het geheele gezag dezer belijdenis was verdwenen.
Ook de stoffelijke belangen der gemeenten trokken de aandacht der vereeniging. De geweldige watervloed van 1717, waarbij vele plaatsen niet weinig hadden geleden, gaf daartoe aanleiding. Vrijwillige gaven lenigden den nood, en men besloot, om door eene jaarlijksche bijdrage van de leden der gemeenten bij de Societeit eene kas te vormen ter ondersteuning van hulpbehoevenden.
Behalve deze Societeit bestond er nog eene kleinere vereeniging, de Humsterlandsche genoemd, waarvan evenwel weinig bijzonderheden bekend zijn. Deze laatste heeft echter aanleiding gegeven tot het oprigten der tegenwoordige Groningsche Doopsgezinde Societeit, die in het jaar 1825 tot stand kwam, nadat de vorige in 1815 was te niete gegaan. Hare bedoeling is eendragtige zamenwerking der gemeenten tot bevordering van den bloei des genootschaps en de instandhouding der gemeenten zelve, vooral ook door onderling hulpbetoon bij vacaturen. Geldelijke belangen heeft zij niet, behalve dat, in verband met haar, in 1835 een weduwenfonds is opgerigt ten behoeve van de na te laten vrouwen der predikanten bij de gemeenten, die aan deze inrigting deel namen.
In de tweede afdeeling van dit Hoofdstuk wordt, even als
| |
| |
in dezelfde afdeeling van het vorige hoofddeel, over de mannen gehandeld, die zich in dit tijdvak hebben onderscheiden. Wij kunnen niet meer doen, dan de namen noemen van hendrik berends, alle derks, wolter ten cate, aldert sierts dijk, waerma, van huyzen, botterman en rijsdijk, pieter beets, floh en assuerus doyer; maar zouden toch vragen, of de onpartijdigheid niet had gevorderd, wat den voorlaatste betreft, bij de vermelding zijner verdiensten ook te voegen, welken invloed hij op het Doopsgezinde genootschap heeft geoefend; met een enkel woord wordt dit wel aangeduid; maar evenmin als het mingunstige in karakter, handel- en denkwijze van de tegenstanders der Doopsgezinden verzwegen wordt, evenmin had hier de schadelijke werking van de denkwijze van den bedoelden leeraar met stilzwijgen moeten zijn voorbijgegaan. De geschiedenis eens kerkgenootschaps bestaat toch niet enkel in deszelfs uitwendige lotgevallen, maar ook in deszelfs innerlijk leven, in de ontwikkeling des geloofs; en de onpartijdigheid eischt hier, zoowel het verkeerde, als het goede uiteen te zetten.
In de laatste afdeeling van dit Hoofdstuk vervolgt de Schrijver zijne berigten aangaande de afzonderlijke gemeenten, waarvan vooral die van de gemeenten der stad Groningen, thans alle tot eene enkele vereenigd, niet onbelangrijk zijn. Wij kunnen den Schrijver daarin niet volgen, maar merken alleen op, dat het getal der Doopsgezinden, vroeger merkelijk verminderd, in de laatste jaren weder aan het toenemen is.
Het derde Hoofdstuk, waarmede het tweede Deel aanvangt, geeft een overzigt van de betrekking der Doopsgezinden tot de heerschende kerk en tot den Staat. In de eerste plaats komt hier natuurlijk in aanmerking de tijd, toen de Roomsche kerk en het Spaansche geweld in deze streken heerschende waren. Wat Groningen betreft, menigvuldig zijn de plakkaten, in deze provincie tegen de Doopsgezinden uitgevaardigd; maar zij werden doorgaans niet met de uiterste gestrengheid gehandhaafd, en Groningen was althans de eenige provincie in ons land, waar Doopsgezinden hebben gewoond, en waar geen hunner zijn geloof met zijn bloed heeft behoeven te bezegelen. Anders was het in dit opzigt met Overijssel gesteld, en merkwaardig en treurig is de geschiedenis der Doopsgezinde martelaressen
| |
| |
maria van beckum en ursel van werdum, die in 1544 te Delden werden verbrand, gelijk ook die der twaalf martelaren, die in 1571 hun vonnis ondergingen.
Toen de Hervormde kerk de heerschende was geworden, hielden deze bloedige vervolgingen wel op, maar nu eens meer, dan minder werden de Doopsgezinden door kerk en Staat bemoeijelijkt. Men deed het hun somtijds hard gevoelen, dat zij eene te naauwernood gedulde sekte waren. Van den anderen kant valt het moeijelijk te ontkennen, dat de Doopsgezinden zich somtijds ook bezwaard rekenden door bepalingen, die in de gegevene omstandigheden eigenlijk niet bezwarende of onbillijk waren. Daaronder schijnen Rec. te behooren de bepalingen, in 1625 door eene Oosterwarfs-constitutie aan de Staten der provincie Groningen ten aanzien van de huwelijken der Doopsgezinden voorgedragen. Wanneer men toch de betrekking tusschen den Staat en de heerschende kerk in aanmerking neemt, gevoelt men van zelf, dat de Staat geene huwelijken als wettig kon erkennen, dan die door de erkende wettige autoriteit gesloten waren. Het was dus slechts handhaving der orde, wanneer de afkondiging van den predikstoel in de Hervormde kerk werd gevorderd; het was een wezenlijk blijk van inschikkelijkheid, dat het sluiten des huwelijks aan den Doopsgezinden leeraar werd overgelaten, en dat men slechts van de gehuwden vorderde eene verklaring voor den burgerlijken ambtenaar, dat zij gehuwd waren, op welke verklaring een gezegeld bescheid daarvan werd afgegeven. Er was in deze bepalingen niets, wat eenigzins naar gewetensdwang zweemde. De Staat had regt, om dergelijke waarborgen te eischen, evenzeer als hij nu regt heeft, om ook van den Roomsche, bij wien de wettigheid des huwelijks toch eigenlijk van deszelfs sluiting door den priester afhangt, de burgerlijke trouwing te vorderen. Men dwong de Doopsgezinden niet, om de plegtigheid door eenen anderen leeraar te laten verrigten, maar liet hen volkomen vrij, om ze naar eigene begrippen te doen voltrekken; alleen de behoorlijke kennisgeving en bekrachtiging werd geëischt. Gingen nu deze met eenige kosten gepaard, het
blijkt niet, dat voor de leden der heerschende kerk daaraan geene kosten waren verbonden; ja, het tegendeel zou men opmaken uit de klagt, dat het bijzonder belang der predikanten leed bij zoodanige huwelijken, waarin zij niet gekend werden. (Bl. 43.)
| |
| |
Van den anderen kant mogen wij ook de groote diensten niet voorbijzien, die door de Doopsgezinden aan den Staat werden bewezen. Aanzienlijke sommen werden meermalen door hen ten behoeve der provincie opgebragt, en zoo al het wapendragen hun verboden was, op andere wijzen wisten zij, bij de belegering van Groningen, zich van hunne dure pligten te kwijten, en zagen zich daarvoor beloond door de gunstige gezindheid der overheden te hunnen opzigte.
Wij kunnen in geene bijzonderheden treden, waar de Schrijver de betrekking der Doopsgezinden tot kerk en Staat in Overijssel en Oost-Friesland behandelt. Ook daar is zorgvuldig alles bijeengebragt, wat tot opheldering van zijn onderwerp kan strekken. Met een enkel woord moeten wij dus nog spreken van het vierde Hoofdstuk, waartoe het geloof, het leven en de wandel der Doopsgezinden in deze gewesten het onderwerp opleveren. Er wordt daarin aangetoond, hoe ook hier hun doel de herstelling geweest is van de oorspronkelijke zuiverheid der Christelijke kerk. Hunne hooge waardering van den Bijbel, hunne begrippen over den doop, hunne kerkelijke inrigtingen, hunne denkbeelden aangaande ban en mijding, hunne eenvoudigheid van kleeding en levenswijze, en de invloed van den lateren geest des tijds op een en ander worden hier ontwikkeld en uiteengezet. Eene menigte bijlagen, meestal oorkonden en onuitgegeven stukken, volgt achter ieder der beide Deelen: terwijl het geheele werk nog verrijkt is met een paar kaartjes, waarop de Doopsgezinde gemeenten in de behandelde gewesten zijn aangewezen.
Zietdaar eenig oppervlakkig overzigt van den rijken inhoud van dit geschrift. Wij hebben dien slechts even kunnen aanstippen, om onzen lezers eenig denkbeeld te geven van datgene, wat zij hier vinden kunnen. Ten slotte zij het ons vergund nog een paar aanmerkingen te maken. Gaarne erkennen wij, dat het bij dergelijke onderzoekingen, als waartoe de Heer ten cate was genoodzaakt, moeijelijk is zich de juiste grenzen te stellen, tusschen hetgeen der mededeeling waardig of niet waardig is. Wij zien bij de meeste liefhebbers van oudheidkundige studiën de zucht, om aan alles, aan elken naam gewigt te hechten; doch wij gelooven toch te mogen beweren, dat het werk van den Heer blaupot ten cate zou gewonnen hebben, indien hij eene meerdere schifting tusschen het belangrijke en min belang- | |
| |
rijke had gemaakt en het laatste had weggelaten. Onder de mannen, die gezegd worden zich te hebben onderscheiden, zijn er, die zeer wel met stilzwijgen hadden kunnen worden voorbijgegaan, en in het algemeen was er in het verhaal vrij wat bekorting mogelijk geweest, door het weglaten van zaken van minder algemeen belang.
Tegen het plan van het werk ware misschien ook iets in te brengen. Over de afzonderlijke gemeenten en hare geschiedenis kan niet worden gesproken, zonder dat er reeds van vervolging enz. wordt gewaagd, en daardoor voelbaar gemaakt, hoe moeijelijk de geschiedenis der betrekking tot kerk en Staat daarvan geheel kan worden afgezonderd.
Wat de Rec. van ten cate's Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland heeft aangemerkt, dat te weinig op leerstellingen en gevoelens is gelet, zou, dunkt ons, ook hier kunnen en moeten gelden. Meer de uitwendige, dan de inwendige geschiedenis wordt ons hier gegeven. Zeker zouden er door de breedere beschouwing der geloofsbegrippen en der oneenigheden en twisten, daardoor te weeg gebragt, wel eens minder aangename voorstellingen zijn ontstaan; maar wij gelooven toch, dat deze hier eene plaats hadden moeten vinden, en dat de onpartijdigheid ook het ongunstiger oordeel niet had moeten verzwijgen, daardoor over de Doopsgezinden te vellen.
Doch ondanks deze aanmerkingen doen wij hulde aan de bekwaamheid van den Schrijver, en wenschen hem lust en krachten toe, om ook de verdere gedeelten van zijne taak af te werken. Hij zal daardoor den grondslag leggen, waarop eenmaal eene geschiedenis der Doopsgezinden in ons vaderland zal kunnen gebouwd worden, waartoe hier de bouwstoffen worden bijeengebragt.
De uitvoering van deze boekdeelen laat niets te wenschen over.
|
|