| |
Histoire de la civilisation morale et religieuse des Grecs, depuis le retour des Héraclides jusqu'à la domination des Romains, par P. van Limburg Brouwer, Professeur à Groningue etc. Tome VI. A Groningue, chez W. van Boekeren. 1842. Gr. 8vo. 370 pages. f 3-60.
Volgens hetgeen wij verwachtten, vonden wij ook, in dit laatste deel van dit uitgebreide werk, de slotsommen van des Schrijvers onderzoek over de zedelijke en godsdienstige beschaving der Grieken op eene geleidelijke wijze voorgesteld.
Het 36ste Hoofdstuk begint met eene juiste schildering van de verstandelijke en zedelijke hoedanigheden der Grieksche Godheden; waardoor de antropomorphistische aard van het Hellenisch veelgodendom gepast wordt uiteengezet. De Goden der Grieken waren hun evenbeeld, echter eenigzins geïdealiseerd, wat hun vermogen en schoonheid aangaat, maar voorzien van dezelfde driften, eigenschappen en gebreken. Dit nam evenwel hunnen eerbied voor dezelve niet weg; omdat zij, door het zedelijk gevoel geleid, hen tevens voor handhavers van regt en billijkheid en uitdeelers van geluk of ongeluk aanzagen. De gevoelens der Grieken over het algemeen aangaande de Voorzienigheid waren daarentegen veraf van die algemeenheid en gelijkvormigheid te bezitten, die het gebrekkige van het geloof aan het veelgodendom zouden hebben kunnen te gemoet komen. Het volksgeloof aan bijzondere schutsgoden en dat van den oorsprong des kwaads, en de Goddelijke nijd of wangunst over het ongestoorde geluk der stervelingen, de Nemesis, waren hierin de grootste hinderpalen. Op het einde van dit hoofdstuk komen zeer belangrijke aanmerkingen voor over het onderscheid, dat men tusschen het bestuur der Voorzienigheid en den invloed der menschelijke handelingen maakte.
Het volgende hoofdstuk gaat verder tot de beschouwing der denkbeelden van noodzakelijkheid en het noodlot Moïra, fatum, over.
Des Schrijvers gevoelens over het lot, de voorbeschikking, de ure des doods zoowel, als over de Moïra in het algemeen,
| |
| |
zijn blijken van zijn oorspronkelijk en onbevooroordeeld onderzoek. Het noodlot wordt als soms afhankelijk van den Goddelijken wil en dan weder als onafhankelijk van den wil der Goden voorgesteld. Het noodlot werd door de Schikgodinnen gepersonifieerd. De Schikgodinnen zijn somtijds aan de andere Goden ondergeschikt, en werken in enkele gevallen met deze, als hun gelijken, mede; het is niet dan schijnbaar, dat zij in hare handelingen boven de overige Goden zouden verheven zijn. Hieraan voegen zich zeer gegronde opmerkingen over het onderscheid, dat er tusschen deze verdichte wezens en het noodlot, zoo als het later door de wijsgeeren uitgedacht werd, plaats vond. Vervolgens gaat de Schrijver over, na de eerdienst, die aan de Schikgodinnen gewijd werd, beschreven te hebben, tot de gevoelens omtrent de teekenen, waardoor de Goden hunne bedoelingen en de geheimen der toekomst kenbaar maakten; zoo als de vlugt en het geschreeuw der vogelen, de natuurverschijnselen, de wonder- en andere teekenen, alsmede de droomen. Eindelijk komen hier beschouwingen over het demonion van socrates, en de gevoelens der oude en van sommige der nieuwere schrijvers voor, die wel eene korte beschouwing verdienen.
‘Men zoude kunnen gelooven,’ zegt de Schrijver, ‘dat dit demonion iets vreemds was, omdat hetzelve aanleiding tot de ongerijmde beschuldiging heeft kunnen geven, dat socrates nieuwe Godheden heeft willen invoeren; maar men heeft slechts de aandacht te vestigen op de uitdrukkingen, waarvan socrates zich bediende, als hij van dit verschijnsel sprak, om overtuigd te zijn, dat het geen misverstand, maar eene kwaadwillige uitlegging was, die de oorzaak van deze beschuldiging werd. Socrates, door te zeggen, dat het demonion hem de toekomst openbaarde, duidde hierdoor niet anders aan, dan dat de Godheid, dat is te zeggen de Goden, zulks deden; en hij was er ver af om voor te geven, dat deze Godheid eene andere was, dan die zijne medeburgers aanbaden. Socrates geloofde, dat God hem teekenen gaf, waardoor hij kon weten wat hij doen of laten moest, en het schijnt, dat deze openbaringen ook betrekking op andere personen hadden.’ Dit wordt door de getuigenissen van xenophon en plato gestaafd; terwijl de gevoelens van plutarchus, maximus van Tyrus en appuleus hieromtrent, nader toegelicht en teregtgewezen wor- | |
| |
den, alsmede die van den Abt fragnier, de lille de sales en wieland, en eindelijk de Schrijver verklaart, het meest met dat van meiners, in het 3de deel zijner Vermischte Schriften voorgedragen, te kunnen overeenstemmen.
Het 38ste Hoofdstuk handelt over de denkbeelden aangaande de Goddelijke regtvaardigheid. De Goden waren wrekers van hunne eigene zaak en de miskenning en beleedigingen hun aangedaan. Deze wraak was somtijds onregtvaardig, de kinderen werden wel eens gestraft voor de misdaden, die door hunne ouders werden gepleegd, en de onschuldigen met de schuldigen gelijkelijk veroordeeld. Ook waren de Goden in sommige gevallen de oorzaak der wandaden, die de menschen bedreven. Echter hadden deze denkbeelden ook hunne voordeelige zijde; want de Goden werden ook als handhavers des regts, der billijkheid en der goede trouw, als wrekers van den meineed en beschermers der ongelukkigen, die hunne hulp inriepen, aangezien; doch het beginsel van wraak bleef in het Godsbestuur den boventoon behouden. Het regt van wedervergelding (Jus talionis) de kracht der vervloekingen, de Alastoren of wraakgeniën, de Furiën, en het verband dier vervloekingen met deze Godinnen, zoo wel als met de Alastoren, die meer dan de Furiën als kwaadgezinde geesten te beschouwen zijn, worden verder overwogen, zoo als ook hunne magt en de aan hen gewijde eerdienst wordt beschreven.
Het 39ste Hoofddeel begint met eene voorstelling der meeningen van de voortduring van het menschelijk bestaan na den dood, het dooden- of schimmenrijk, het algemeene gevoelen omtrent de ziel of de schim, in dat tijdvak nog met dat van homerus overeenkomende. Dit gevoelen was zeer verschillende van dat der wijsgeeren, die de ziel voor het verstandelijk en onsterfelijk beginsel in den mensch hielden. De schim was, volgens het volksgevoelen, op de persoon gelijkende, die zij in het doodenrijk moest voorstellen. Volgens hetzelve had zij kennis van de zaken der wereld, en oefenden de schimmen een' invloed op het lot der levenden uit. Deze volksdenkbeelden hadden eene beslissende werking op de lijkplegtigheden, die daardoor, alsmede de begraving of verbranding, als godsdienstige pligten beschouwd werden, en tevens ook als heilige verpligtingen jegens de afgestorvenen; zoodat het veronachtzamen der begraving als eene groote misdaad en als een groot ongeluk werd aange- | |
| |
zien; waarom het eene bestendige gewoonte bij de Grieken was, om na eenen veldslag de dooden van wederzijden terug te vragen, ten einde hun de laatste eer te kunnen bewijzen. In het vervolg van tijd ondergingen deze volksgevoelens en die omtrent de uitoefening der Goddelijke regtvaardigheid na den dood verschillende wijzigingen. Aangaande het oordeel der schimmen bleven echter nog vele oude vooroordeelen bestaan. Het verblijf der regtvaardigen werd buiten het rijk van pluto, op de eilanden der gelukzaligen, of in de Elyzeesche velden geplaatst. Hierna geeft de Schrijver eene uitvoerige beschouwing van het leerstuk der zielsverhuizing (metempsycosa) en van de herschepping (metamorphosa); terwijl hij dit Hoofdstuk met de beschouwing van de gevoelens omtrent den overgang der zielen naar den Hemel, en met opmerkingen aangaande de onzekerheid der meeningen en het geloof betrekkelijk den toekomstigen staat, besluit.
Men kan de vier laatste Hoofdstukken als het resumé van het geheele werk aanmerken. De Schrijver onderzoekt hierin de gevoelens der Grieken aangaande de pligten, die de Godsdienst jegens de hoogere wezens voorschreef. Er heerschte in het Grieksche Veelgodendom eene zekere gemeenzame vertrouwelijkheid tusschen de Goden en de menschen, en het onderling belang van beide was een der voornaamste doeleinden van dit Polytheïsmus. Tevens wordt onderzocht, in hoeverre men de Grieken afgodendienaars kan noemen, en de voordeelige zijden van hunne eerdienst in het licht gesteld; voornamelijk door de daarin voorkomende zuiveringen, boetedoeningen, onthoudingen; daar ook tevens, door het spoedig zeldzamer worden, en eindelijk geheel verdwijnen der menschenoffers, de mildere geest der Grieksche Volksgodsdienst, boven die van andere Natiën, kenbaar gemaakt wordt.
De Schrijver gaat vervolgens over tot het onderzoek, hoe de Grieken zelve over hunne Mythologie en hierop gegronde Godsdienst dachten, en toont de verschillende oogpunten aan, waaruit de onderscheidene stelsels van wijsbegeerte dezelve bezagen. Ten tijde der Sophisten en van socrates, begonnen twijfelarij en ongeloovigheid meer algemeen te worden; echter bleef de bijgeloovige eerbied voor de volksgodsdienst in dit tijdvak over het algemeen, zelfs bij meer verlichten, zoo als xenophon, agesilaüs en anderen,
| |
| |
voortbestaan. Vooral was zulks het geval met het bijgeloof omtrent de voorteekenen en wonderen. Hiervan maakten beroemde mannen veeltijds gebruik, om op de ligtgeloovigheid van hunne tijdgenooten te kunnen werken. Dit wordt vooral met het voorbeeld van alexander den Groote gestaafd.
Overgaande tot het onderzoek van den invloed, dien de godsdienstige beschaving op de zedelijke uitoefende, wordt het nadeelige aangetoond van de denkbeelden over de natuur der Goden, over de Voorzienigheid en Goddelijke regtvaardigheid, over het toekomstige leven, over de voorzeggingen der toekomst, en die over de betrekkingen, welke tusschen de Goden en de menschen bestonden, zoo wel als die uit den aard der eerdienst zelve voortvloeiden; terwijl daarentegen wordt aangewezen al hetgeen, dat deze nadeelige werking der Godsdienst op de zedelijkheid heeft kunnen wijzigen. De voordeelige invloed der godsdienstige denkbeelden en instellingen was voornamelijk kenbaar in de betrekkingen der Grieksche Staten onderling, zoo wel in oorlog als in vrede, in de openbare spelen, die met de Godsdienst in de naauwste betrekking stonden, in den eerbied, dien men voor heilige plaatsen en toevlugtsoorden had, in het gezag, dat de Godsdienst op het burgerlijk en maatschappelijk leven, en op de handhaving der nationaliteit uitoefende, zoo wel als op het huiselijke verkeer en individueel geluk. Eene afzonderlijke beschouwing wordt aan de verdraagzaamheid der Grieken in het stuk van Godsdienst gewijd, en voorbeelden bijgebragt van veroordeeling ter zake van goddeloosheid of invoering van nieuwe Godheden, zoo wel als van veroordeeling en vervolging van heiligschennis of misdaden tegen de eerdienst gepleegd; hieruit trekt echter de Schrijver een voordeelig besluit voor de Grieksche Volksgodsdienst, en tracht dit met eenige opmerkingen over de vervolging, die antiochus epiphanes de Joden deed ondergaan, te staven. Besluitende hij zijne taak met eene voorstelling van de oorzaken der scherpe tegeningenomenheid van sommige Christelijke leeraars tegen het Grieksche Polytheïsmus, en een kort en kernachtig woord ten slotte.
Wij kunnen de verzoeking niet weêrstaan, om iets van dit slot, als blijk van den verlichten en onpartijdigen geest van den Schrijver, aan te halen.
‘De Godsdienst der Grieken miste eenen vasten grond- | |
| |
slag, maar hechtte zich, niettegenstaande zijne dwalingen, aan de beginselen van regtvaardigheid en zedelijkheid. De Goden der Grieken, zoo als die ons door de Dichters worden voorgesteld, verdienden de aanbidding zeker niet; maar het volk vereerde hen niet te min, als regeerders der menschelijke zaken en als regters van 's menschen daden. De invloed, dien de Godsdienst op het regt der volken, op de staatkundige betrekkingen, op het maatschappelijk en burgerlijk leven uitoefende, is niet te ontkennen. Indien deze invloed in tegenspraak met het beginsel van het Grieksche Veelgodendom is, en zoo men van de Goden verwachtte hetgeen zij, volgens de wijze, waarop men hen voorstelde, niet in staat waren te geven, moet men des te meer de kracht van het zedelijke gevoel bewonderen, dat aan de gebreken zelven der Godsdienst te gemoet kwam. Zoo de Grieksche Godsdienst zeer onvolmaakt was, moet men ten minste gelooven, dat dezelve aan de behoefte van hare aanhangers kon voldoen; en het is zeker, dat zij het voordeel had, om geene geestelijke magt aan de wereldlijke te kunnen tegenoverstellen, en dat zij nimmer de wereld beroerde door de overdrevene eischen van hare dienaren. De Godsdienst der Grieken heeft de ontaarding en het zedebederf niet kunnen stuiten, doch welke Godsdienst heeft dit tot nog toe kunnen doen. Maar dewijl, onder het grootste verval der zeden, de Godsdienst nimmer ophoudt haren heilzamen invloed op sommige individuen uit te oefenen, zoude het ongerijmd zijn, te loochenen, dat die der Grieken zulks ooit zoude gedaan hebben; het zoude daarenboven ongeschiedkundig en beleedigend voor de Goddelijke Voorzienigheid zijn. Wij kunnen verzekerd zijn, dat het Heidendom eene der noodzakelijke trappen geweest is, waardoor God het menschelijke geslacht tot de kennis der waarheid heeft willen brengen, en dat, als men moet aannemen, dat de oneindige liefde van den algemeenen Vader aller
stervelingen geen van zijne schepselen verwaarloost, men ook gelooven moet, dat Hij over de godsdienstige opvoeding van alle bewoners van den aardbol gewaakt heeft.
De bovenstaande opmerkingen zijn niet dan het gevolg van de zucht om een ongerijmd en onregtvaardig vooroordeel te bestrijden; voor het overige geloof ik, dat het werk, hetwelk ik kom te eindigen, genoeg bewijst, dat ik hetzelve niet geschreven heb, om als lofredenaar der Grieken op te
| |
| |
treden; maar om eene onpartijdige rekenschap van de Geschiedenis hunner Zeden en Godsdienst te geven. Mijne zwakke pogingen hebben slechts gediend om eenig licht over een gedeelte van de geschiedenis der oude wereld te verspreiden, en ik ben nog te veel doordrongen van de gebreken van mijn werk, om de toegevendheid mijner lezers niet in te roepen. Gave God, dat er een onder hen ware, die op een ruimer schaal het gebouw voltooide, waarvan ik niet dan een gedeelte kon optrekken.’
Wij wenschen den verdienstelijken Schrijver geluk met het voorspoedig volbrengen van eenen arbeid, die de vrucht van eene meer dan twintigjarige studie is, en waardoor het ook aan den vreemdeling kan blijken, dat de grondige geleerdheid nog niet van den Nederlandschen bodem is geweken. Wij zouden gaarne van dezelfde hand, die met zoo veel naauwkeurigheid het Grieksche Veelgodendom in deszelfs vroegsten tijd en bloei beschreef, de Geschiedenis van den val en ondergang van hetzelve ontvangen, toen het door het licht der wijsbegeerte overschenen, door het ongeloof ondermijnd en door vreemdsoortig bijgeloof geheel ontaard, eindelijk voor de hemelsche kracht des Christendoms bezweek. Dit merkwaardig tijdvak in de geschiedenis der menschheid is nog niet volledig behandeld, zoo min in het geschrift van benjamin constant, du Polythéïsme Romain, dat hij als een vervolg op zijn werk de la Religion bestemde, als in dat van tzschirner, wiens Fall des Heidenthums door zijnen vroegtijdigen dood onvoltooid bleef. Wij besluiten met de verklaring, dat wij niemand beter in staat zouden keuren, om in de voetstappen dezer beide beroemde Schrijvers te treden, en daardoor een' waardigen tegenhanger te leveren aan het werk van gibbon, over het verval van het Romeinsche Rijk, dat, hoewel in sommige opzigten niet van éénzijdigheid vrij te pleiten, evenwel een meesterstuk blijft. Mogt de Heer van limburg brouwer hiertoe lust en opgewektheid gevoelen, aan ijver en geleerdheid ontbreekt het hem niet, en wij zouden dan een letterkundig voortbrengsel verkrijgen, waarop wij, even als op het nu voltooide, met regt roem konden dragen.
|
|