Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 374]
| |
der laatste jaren behoort ook, naar het oordeel van Rec., de verlevendigde ijver, waarmede, sedert de eerste drift der revolutie is bekoeld, in België de Vlaamsche taal wordt beoefend. Welk een kreet was er eenmaal opgegaan, toen de Hollandsche taal, onder het bestuur onzes vorigen Konings, algemeen moest worden ingevoerd! Na de scheuring der beide rijken zou men verwacht hebben, dat de beoefening der Vlaamsche taal althans niet zou zijn toegenomen, of dat wij haar enkel zouden aantreffen als eene soort van leuze, die de Orangistische partij van de overigen onderscheidde. De uitkomst heeft het tegendeel geleerd. Er is misschien nimmer een tijd geweest, waarin de belangstelling in de nationale taal (want voor een groot gedeelte van België is dit toch het Vlaamsch) zoozeer was opgewekt. Dichters en schrijvers bedienden zich bij voorkeur van deze taal, en een aantal maand- en tijdschriften, alle in het Vlaamsch, zagen achtereenvolgend het licht. Doch de geest van woeling en onrust had nog niet uitgewoed; hij openbaarde zich nu in taalkundigen strijd en oorlog. De spelling werd het onderwerp van den twist. Men verlangde eenparigheid, en elke partij zocht de andere tot haar gevoelen over te halen. ‘Er staen,’ zoo schrijft snellaert, ‘by ons eigentlyk maer twee spelling - stelsels tegenover elkander, - de zuivere of gewyzigde spelling van des roches, en de spelling van byna al de tegenwoordige schryvers in België. De scheidmuer tusschen beiden is de schryfwyze van de of den in den eersten naemval enkelvoud van 't mannelyk geslacht. - De schryvers.... zou men kunnen beschouwen over te zyn gegaen tot het stelsel van den Heer willems, hetwelk van het Bilderdyksche schier alleen door de verlenging van a en u door e onderscheiden is.’ De strijd werd met hevigheid gevoerd, en, gelijk dat dikwijls gaat, vreemde zaken werden met de blootwetenschappelijke twistvraag verbonden. ‘De Desrochisten,’ verhaalt de Schrijver, ‘bragten de Belgische nationaliteit in de kwestie, en zy wisten zoo veel te schreeuwen en te fluisteren, dat vele gemoederen zich ontstelden, als droeg het partikel de het geheele leger van den Prins van oranje op de schouders. Er bestond, volgens hen, eene Vlaemsche tael, onderscheiden van eene Hollandsche tael, en de spelling onzer schryvers was louter vermomd orangisme.’ In dezen stand van zaken schreef de Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche Tael- en | |
[pagina 375]
| |
Letterkunde in 1836 eene prijsvraag uit over de spelling; doch de zaak kreeg nog ernstiger aanzien, toen Koning leopold haar als eene Gouvernementszaak beschouwde, en de taalgeleerden opriep, om eene Verhandeling in te zenden, waarin de geschiktste middelen zouden worden aangewezen, om tot de gewenschte eenparigheid in taal en spelling te komen. Twaalf stukken kwamen bij de Maatschappij in, waaruit op den 17 Augustus 1839 bekroond werd de Verhandeling van den Heer mussely, Onderwijzer te Kortrijk. Ten gevolge van deze bekrooning en het oordeel over de andere ingeleverde stukken, bragt de Heer bormans een rapport uit, waarbij de aanneming van acht taal- en spelregels werd aangeraden. Dit rapport bragt veel sentatie te weeg. Rec. kan zich niet onthouden hier andermaal de woorden van den Heer snellaert te laten volgen. ‘De Desrochisten schreeuwden nog heviger dan ooit: drukkers van kerk- en gebedenboeken maekten chorus met eenige Brabandsche en Westvlaemsche schoolmeesters, en de dagbladen zag men hunne kolonnen met protestatiën gevuld. Wat het ook kostte, in de spelling der Commissie, die op een enkel punt na degene der meeste schryvers was, moest het geheim middel zitten om België aen Holland te hereenigen. Doch de toenaem van Oranjegezinden was te veel gebezigd, om er nog een gewenscht uitwerksel van te mogen verwachten: nu was het niet meer België dat zich aen Holland wilde prys geven, noch bevond zich het hoofdkwartier van Belgiës vyanden in Gent; de spelling was de weg geworden langs waer men de verovering van Holland beproeven wilde, en de bestokers van die nieuwsoortige propagande waren niets minder dan onze hooge geestelykheid! Het partikel de had den nu Koning geworden Prins van oranje laten varen en was het Belgische leger onder zyne bescherming komen nemen.’ Tot welke dwaasheden brengt niet partijzucht, ook daar, waar zij eene wetenschappelijke zaak betreft! Intusschen, aan de zotheden was nog geen einde; er kwam onder het twisten een nieuw stelsel op, in het Brusselsche dagblad l'Emancipation ontwikkeld. Alle Nederduitsche volken, Hollanders, Belgen en Platduitschers, moesten door middel van de taal tot één huisgezin worden verbonden. De Limburgsche tongval zou omtrent als type van de algemeene spraak dienen!! Waarlijk, snellaert oordeelt te zacht, | |
[pagina 376]
| |
als hij beweert, dat dit stelsel uit een gemoed vloeit, ‘dat zyn vaderland groot en magtig wenscht, maer dat het evenwel niets is dan de droom van een eerlyk man.’ Het heeft iets van razernij; en beter is het, wat de Schrijver laat volgen: ‘Indien eens de Voorzienigheid zoodanig over de Avelanders beschikte, wy waren het niet, die het Keulensch of Guliksch, maer de volkeren van Overmaes zouden de tael van vondel aen te leeren hebben.’ In het voorjaar van 1841 kwam eindelijk het verslag van den Heer bormans in het licht, waarbij de Siegenbeeksche spelling als de meest verkieslijke werd verklaard en de schrijfwijze van uu en ij werd aangeprezen. Men besloot nu eene algemeene zamenkomst te houden, ten einde de zaak der spelling te beslissen. Gent werd daartoe de geschiktste plaats geoordeeld, en den 23 October 1841 werd het Taalcongres geopend. Tot hetzelve waren uitgenoodigd de leden der Maatschappij en de Genootschappen, die zich als onderverdeelingen aan de algemeene Maatschappij hadden aangesloten; ook afzonderlijke taalgeleerden meende men niet te moeten uitsluiten. De punten, waarover zou beraadslaagd worden, waren opgegeven, en in den uitnoodigingsbrief waren zoodanige bepalingen opgenomen, als noodzakelijk schenen tot geregelde behandeling van zaken. Ieder der leden zou een kwartier uurs mogen spreken; doch dit zou alleen zijn ter bestrijding van de voorgeslagene regels; de verdediging daarvan zou geheel aan de Commissie verblijven, die ze voorstelde. Bij de behandeling der zaak waren 20 leden der Maatschappij (slechts 8 waren afwezig) en buitendien nog 22 andere taalgeleerden tegenwoordig. De bijeenkomst werd geopend met eene redevoering van den Heer david, Hoogleeraar te Leuven, waarin hij over den opgewekten nationalen geest in België sprak, en over het belang, dat de tegenwoordige bijeenkomst ook in dit opzigt had. Men ging vervolgens over tot het behandelen der voorgestelde taal- en spelregelen, en met bijna algemeene stemmen werd het volgende besloten, dat geheel overeenkomstig was met de voorstellen der Commissie, uitgenomen het derde punt, hetwelk eenigzins gewijzigd was: 1. ‘Men zal de enkel vokaelspelling gebruiken in alle sylben waer de klinker slotletter is, de zoogenoemde scherplange e en o uitgezonderd.’ Met 40 tegen 2 stemmen. 2. ‘Men zal de accenten weglaten, met uitzondering van | |
[pagina 377]
| |
die teekens, welke gebruikelyk zyn om eenen byzonderen nadruk of eene samentrekking aen te duiden.’ Met algemeene stemmen. 3. ‘Men zal de tweeklanken ei en ui schryven met de enkele i.’ 40 tegen 2 stemmen. ‘Men zal ooi, aei en ai schryven met de enkele i.’ 28 tegen 11 stemmen. ‘Men zal schryven strooijen, gestrooid, draeijen, gedraeid, met bestendige verlenging der a.’ 31 tegen 3 stemmen; terwijl zich hier en bij andere gelegenheid sommigen van de stemming onthielden. ‘Men zal schryven luijaerd, vleijing, draeijing.’ Met 25 tegen 15 stemmen. 4. ‘Men zal de ch gebruiken vóór de letter t, overal waer de g niet oorspronkelyk is.’ Met 38 tegen 1 stemmen. 5. ‘Men keurt het gebruik der lidwoorden de en een goed in den eersten naemval mannelyk enkelvoud met weglating der n (of en) in de byvoegelyke naemwoorden, welke laetste nogtans, zelfstandig gebruikt, in het meervoud de n aennemen.’ Met 34 tegen 5 stemmen. ‘Men zal geene uitzondering op dien regel maken, wanneer het zelfstandig naemwoord met een vokaal begint.’ Met 32 tegen 2 stemmen. 6. ‘Men zal dt stellen in de vervoeging der werkwoorden op den uitgaende, als gy wordt, bindt, bondt; hy wordt, bindt.’ Met 37 tegen 1 stemmen. 7. ‘Men zal de n behouden in de stoffelyke adjectiva.’ Met 36 tegen 1 stemmen. 8. ‘Men zal naer verkiezing mogen schryven paerd of peerd, waerd of weerd enz.’ Met 38 stemmen voor. Wij vinden hier vervolgens een verslag van hetgeen bij de feestviering van den volgenden dag heeft plaats gehad; daaronder bekleedt eene voorname plaats de aanspraak van den Heer willems, in zijne hoedanigheid van voorzittend lid des bestuurs der algemeene Maatschappij, en een verhaal van den feestelijken maaltijd en de mededeeling van verschillende dichterlijke uitboezemingen bij deze gelegenheid. Buiten dit alles vinden wij hier nog de rapporten over de taalkundige questie, ingeleverd door verschillende letterkundige Genootschappen. Zietdaar een getrouw verslag van dit merkwaardige boekje, dat overigens zeer goed en dikwijls met geest geschreven is, en dat wij in veler handen wenschen. Rec. sluit zijne aankondiging met een treurig gevoel. Zoo gaat dus in België de belangstelling in de taal uit van den | |
[pagina 378]
| |
Staat en de Regering. Zoo acht men het van belang, om openlijk de taalkundigen op te roepen, ten einde te beraadslagen over de regelen der spelling. En bij ons? Ja, daar zijn enkele Maatschappijen, enkele personen, die zich voor de zaak onzer taal beijveren, die de leemten in onze aangenomene spelling aanwijzen. Maar met welke vrucht? De stukken worden in de uitgegevene werken opgenomen, maar geen mensch bekommert er zich verder over. Daar is geene autoriteit, die er zich mede bemoeit. De klasse van het Nederlandsch Instituut, die zich met onze taal en letterkunde bezig houdt, ziet het aan, en, gelijk zij het of der moeite niet waardig of niet van hare attributiën schijnt te achten, om in de dringende behoefte van een taalkundig woordenboek te voorzien, zoo schijnt zij ook de spelling aan haar lot over te laten, en te begrijpen, dat alle latere onderzoekingen nutteloos moeten blijven, en dat men ook daar, waar blijkbaar verkeerdheden zijn ingeslopen, ter liefde van het eens aangenomen stelsel, verkeerd moet blijven schrijven. Of van welk ander wetenschappelijk ligchaam behooren de verbeteringen uit te gaan, dan van het Koninklijke Instituut? Het is erg, dat wij van de Belgen een voorbeeld van belangstelling in de vaderlandsche taal moeten ontleenen; en hoe lang zullen wij nog vruchteloos uitzien en wachten op eene openlijke en noodzakelijke herziening onzer spelling, door eene daartoe bevoegde en geroepene autoriteit? |
|