| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
περι της εὐλογου ἐξαγωγης. Veterum Philosophorum, praecipue Stoicorum doctrina de morte voluntariâ. Scripsit M.M. van Baumhauer, Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. Doct. Trajecti ad Rhenum, typis mandavit N. van der Monde. 1842. Formâ 8vâ maj. 392 pagg. f 3-75.
Het onderwerp, aan het hoofd van dit geschrift aangekondigd, wordt voorzeker door iederen vriend van letteren en wijsbegeerte hoogstbelangrijk gerekend. Nog altijd blijft de Stoïsche school een der merkwaardigste verschijnselen, welke de oudere geschiedenis der philosophie weet aan te wijzen. En hoe honderdenmalen ook besproken en beoordeeld, is bepaaldelijk de Stoïsche leer aangaande den zelfmoord een onderwerp, dat ruimte genoeg laat voor vernieuwde wetenschappelijke bewerking. Er zijn hier vragen te beantwoorden, die niet terstond met ééne pennestreek worden beslist; denkbeelden te ontwikkelen, door velen genoemd en geroemd, maar door weinigen in hunne oorspronkelijke diepte gevat; onjuistheden te verbeteren, door velen begaan, en door anderen werktuigelijk nagevolgd. In één woord, de vraag naar de waarde, door de Stoïcijnen gehecht aan den vrijwilligen uitgang uit dit leven, kan geenszins gezegd zijn reeds tot zulk eene duidelijkheid te zijn gebragt, dat hier niets meer te onderzoeken zou blijven.
Strekt bovenstaande opmerking ter billijking van het onderwerp, door den Heer baumhauer gekozen, zij moge tevens den hoogen lof regtvaardigen, dien wij meenen aan zijn proefschrift te mogen geven. Laat ons zien, wat hij hier geleverd heeft. Na eene korte inleiding, ter opgave zoo van de beginselen, waaruit de Stoïsche wijsbegeerte is voortgevloeid, als van de verschillende groote mannen, die zich, in verloop van tijd, zoowel vóór als
| |
| |
tegen deze rigting hebben verklaard, volgt in het eerste Hoofdstuk, p. 7-162, een overzigt van de Stoïsche wijsbegeerte. De gewone trichotomie, Dialectica, Physica, Ethica, wordt ook hier gevolgd. Het tweede Caput, Sapientis informatio, levert menige schatbare bijdrage ter opheldering van de bekende Paradoxen, welke in de uitspraken dezer school ten aanzien van den waren wijze werden gevonden, en ter verdediging van die wonderspreuken tegen de aantijgingen van plutarchus, en van anderen, die zijn voetspoor volgden. In het derde Hoofdstuk wordt de Stoïsche voorstelling van het hoogste goed, waarnaar de mensch op aarde heeft te streven, opgegeven, verklaard en verdedigd. Vervolgens nader tot zijn hoofdonderwerp overgaande, deelt de Schrijver de denkbeelden der Stoïcijnen mede aangaande het leven en den dood, ten blijke, dat zij de kortstondigheid en nietigheid van het eerste erkenden, en de koelbloedige verachting van den laatsten voor kenteeken, pligt en eer van den waren wijze hielden. Het vijfde Hoofdstuk is dan gewijd aan de opgave van de meeningen der Stoïcijnen aangaande den zelfmoord, en aan de herinnering van die wijsgeeren dezer school, welke op deze wijze een einde aan hun leven hebben gemaakt. De ontwikkeling der redenen, waarom zij aan zulk eene ἐξαγωγὴ het attribuut εὐλογος toeschreven, maakt den inhoud van het zesde Hoofdstuk uit. Was echter vooral over het vrijwillig sterven van cato meermalen het partijdigst oordeel geveld, zijne zaak wordt in het zevende Hoofdstuk uitvoerig bepleit, en het ongegronde aangetoond der
beschouwingswijze van hen, die dezen beroemden man naar een' anderen maatstaf beoordeelen, dan naar die der wijsbegeerte zelve, aan welke hij geheel was toegedaan. Is alzoo de Stoïsche wijsbegeerte afgehandeld, het achtste Hoofdstuk behelst de opgave van andere wijsgeeren, die over den zelfmoord gelijke of naverwante gevoelens koesterden. De voornaamste wijsgeerige scholen worden tot dat einde nog kortelijk doorgeloopen. Eene rijke en, voor zoover wij konden nagaan, volledige opgave der schrijvers, die in vroeger en later tijd korter of uitvoeriger over den
| |
| |
zelfmoord hebben gehandeld, besluit waardiglijk dezen arbeid. Ten slotte geeft de Schrijver nog eene lijst van plaatsen der classici, welke in zijn geschrift ter loops of opzettelijk zijn ter sprake gebragt en opgehelderd. Het smartte ons, geene Conspectus Disputationis aan het slot van het geheel te zien toegevoegd.
Strekt deze beknopte inhoudsopgave om den rijkdom der zaken te leeren kennen, die ons hier ter beschouwing worden aangeboden, wij achten het pligt, om er de verklaring bij te voegen, dat de Schrijver zich van zijne taak op eene wijze heeft gekweten, die in ieder opzigt den stempel van echte wetenschappelijkheid draagt. Grondig gebruik der bronnen gaat hier gepaard met eene, geenszins slaafsche, maar zelfstandige raadpleging van anderer arbeid. Met een oordeel, door den geest der ouden doorvoed en gescherpt, paart de Schrijver eene onpartijdigheid, welke hem schijn van wezen doet onderscheiden, alles doet afsnijden wat niet ter zake behoort, en nooit doet zweeren, bij wat reeds door anderen is gezegd. In één woord, wij meenen den geleerden Schrijver een sieraad te mogen noemen der Utrechtsche Hoogeschool, en eene eerste plaats te mogen toewijzen onder hen, die den schoonen band kennen, waardoor letteren, geschiedenis en wijsbegeerte zijn vereenigd. Hoogen lof heeft bij ons bepaaldelijk het Hoofdstuk, dat over cato's dood handelt, en ons, die hier oorspronkelijk een ander gevoelen waren toegedaan, geheel bevredigd en gewonnen heeft. Wij meenen, dat de oplossing van dit historisch en psychologisch problema door de opmerkingen van den Heer baumhauer inderdaad is gevorderd. Ook de Latiniteit is zoo, als men die van een kundig Litterator mag verwachten, zonder aan die breedsprakigheid te lijden, welke anders hier zoo vaak de gezellin der sierlijkheid is. En had welligt het laatste Hoofdstuk grondiger kunnen zijn, wij mogen niet vergeten, dat het eigenlijk alleen als Appendix aan de beschouwing der Stoïcijnen is toegevoegd, welke laatsten des Schrijvers hoofdargument uitmaakten.
Wilden wij over alle bijzondere punten, waar verschil
| |
| |
van opinie bestaat, met den geleerden Schrijver in redewisseling treden, waar zouden wij beginnen, waar eindigen? In plaats van bijzondere opmerkingen, moge de Schrijver ons een paar bedenkingen van algemeenen aard ten goede houden.
De eerste betreft den vorm, waarin hij ons de resultaten van zijn onderzoek mededeelde. Ook wij zijn vrienden eener genetische ontwikkeling van denkbeelden. Of echter, tot regte beoordeeling van der Stoïcijnen leer over den zelfmoord, eene zóó uitvoerige ontwikkeling van hun stelsel in 't algemeen, als ons hier in de drie eerste Hoofdstukken voorkomt, vooraf volstrekt noodzakelijk ware geweest, meenen wij te moeten betwijfelen. De vraag is hier niet naar de waarde dier onderzoekingen op zichzelve, welke wij volmondig toestemmen, maar naar derzelver noodzakelijk verband met des Schrijvers hoofdonderwerp, den zelfmoord. Dat tot regte beschouwing der laatste toch eene opgave zou noodig zijn van hunne denkbeelden aangaande Dialectica en Physica, zou, meenen wij, niet gemakkelijk te bewijzen zijn. Zoo als de Dissertatie thans voor ons ligt, had dezelve eigenlijk moeten heeten: de Stoicorum philosophiâ, inprimis de morte voluntariâ, ex eorum mente explicandâ. Het was ons, alsof de Schrijver gedobberd had tusschen het dubbele plan, om of iets te geven, over deze wijsbegeerte in het algemeen, of over de Stoïsche leer van den zelfmoord in het bijzonder, en nu beiden had willen vereenigen. Wij missen éénheid van plan. Ware het, behoudens beter oordeel, niet verkieselijk geweest, eerst de voornaamste gevoelens vooral der Stoïcijnen en ook van andere wijsgeeren op dit punt op te geven; vervolgens dezelve uitvoerig te verklaren uit der Stoïcijnen leer aangaande de pligten in het algemeen, het hoogste goed in het bijzonder, bepaaldelijk ook uit hun ideaal van een' volmaakten wijze, en hunne begrippen aangaande leven en dood (waarbij dan de voorstellingen der andere wijsgeeren op al deze hoofdpunten
kortelijk hadden moeten vergeleken worden, om alzoo van hunne overeenkomst met of hun verschil van de
| |
| |
Stoïcijnen voldoende rekenschap te geven); terwijl eindelijk aan de hand der geschiedenis had kunnen nagegaan worden, in hoeverre zoo de Stoïcijnsche als andere wijsgeeren, die zichzelven van het leven beroofd hebben, hieromtrent consequent volgens hun verschillend stelsel hadden gehandeld. Het eerste zou dan ten naastenbij overeenkomen met Cap. 5 en 6, het tweede met Cap. 1-4, het laatste met Cap. 7 en 8 dezer hoogstbelangrijke Dissertatie.
Eene andere bedenking betreft den hoogen lof, dien de Schrijver aan de Stoïsche wijsbegeerte in dit opzigt toeschrijft, en aan de voortdurende waarde, die hij nog, blijkens het slot van zijn geschrift, aan hare leerstellingen wil hebben toegekend. Het zij verre van ons, de waarheid dier beschouwingswijze in het algemeen te ontkennen. Voor de regtbank der zedelijkheid behoudt de stoa eeuwig haar regt tegenover de weelderige hortuli Epicureï. En zeker wordt men eenzijdig, wanneer men eene wijsgeerige school wil beoordeelen naar een' anderen maatstaf, dan die harer eigene beginselen en leerstellingen. De waarde van het geschrift des Heeren baumhauer bestaat zelfs vooral daarin, dat hij ons den zelfmoord der Stoïcijnen niet op zichzelven, maar in verband met het verheven geheel dezer wijsbegeerte heeft te aanschouwen gegeven. Maar nu is de vraag, wanneer men alzoo het placitum uit het συστῆμα beoordeeld, de geschiedenis bij het licht van haren eigenen tijd onderzocht, en alzoo eene objectief historische voorstelling genomen heeft, of er dan ook nog een hoogere maatstaf bestaat? Naar ons gevoel is het antwoord op die vraag niet verre te zoeken voor een ieder, die het Christendom kent en waardeert. Het zou hoogst voorbarig zijn, het stilzwijgen van den Heer baumhauer op dit laatste punt aan iets anders toe te schrijven, dan aan de loffelijke zucht, om ons het beeld en den geest der Stoïcijnen zuiver classisch weder te geven, zonder een' enkelen nieuweren omtrek. Maar dit is toch zeker, dat de eischen der zedelijkheid bij het licht des Evangelies eene andere en hoogere rigting hebben verkregen, en dat
| |
| |
dit licht ook onwillekeurig op de geheimzinnige en sombere hallen van zeno's Stoa terugkaatst. Onze Christelijke voorstellingen van leven en dood, van pligt en eer zijn wezenlijk andere, van die der verhevenste oude wijsgeeren niet slechts graduëel, maar specifisch onderscheiden. Kan men dan nog zonder aanmerkelijken teruggang de laatste onbepaald aanbevelen, en schrijven: Commendanda igitur mascula haec philosophia iis praesertim, qui corporis vel animi aegrotudinibus aut fortunae calamitatibus pressi angantur? Wij dachten hier aan het woord van den beroemden Neo-Stoïker lipsius op zijn sterfbed: ‘Domine Jesu, da patientiam christianam. Op dit standpunt van onbepaalde aanprijzing, door onzen Schrijver gekozen, is de volgende wijze restrictie, ‘non ut dolores et labores morte effugiant’ etc. (p. 343) niet geheel consequent: want die deze wijsbegeerte tot leidsvrouw kiest, moet wenschen een wijze naar hare voorschriften te worden. En die dit eenmaal, hetzij dan teregt of te onregt, meent te zijn, heeft ook vrijheid, den regel, sapienti licet, quod vulgari homini non licet, op zichzelven toe te passen, en tot de εὐλόγος ἐξαγωγὴ over te gaan in enkele omstandigheden. En dit zal toch de Heer baumhauer wel niet willen beweren? Neen, het schoone woord van van heusde, (Socr. School, II. p. 151 sqq.) aangaande plato gesproken, mag, met de noodige verandering, ook hier worden herhaald, wanneer wij de Stoïsche voorschriften, om het lijden te verdragen, te
verachten, te ontvlugten, met die van het Evangelie vergelijken. - En men meene toch niet, dat door deze Christelijke beschouwing der oude wijsbegeerte deze laatste in waarde zal verliezen. Juist rijst die waarde hooger: want zoo eerst zien wij, tot wat hoogte de oude wijsbegeerte zich verhief, zelfs buiten het licht, dat ons bestraalt; en blijkt alzoo te gelijk hare ongenoegzaamheid ter onze geruststelling en verbetering, wij hebben tevens den waren toetssteen in handen, om waar van echt goud te onderscheiden, en, wat dan nog overblijft, op te nemen in het heilig verbond tusschen wijsbegeerte en openbaring, tusschen wetenschap en ge- | |
| |
loof. - Hadden wij van den Heer baumhauer, die ons hier reeds zooveel schonk, nog iets mogen vragen, het ware deze zedelijke beoordeeling der Stoïsche leer naar algemeen erkende Christelijke beginselen. Het ware eene schoone kroon van zijn werk geweest. Blijkens het hier betoonde heldere inzigt in het wezen van pligt en zedelijkheid, ware hij daartoe geenszins onbevoegd te rekenen. En schoon het geschrevene door Dr. t.j. domela nieuwenhuis, in zijne Dissertatie de αὐτοχειρίας facinore, etc. hiertoe belangrijke bijdragen behelst, is daar de zaak, van een wijsgeerig Christelijk standpunt bezien, nog geenszins afgedaan.
Wij scheiden van den Schrijver met de betuiging van onze hooge achting voor zijne bekwaamheden, van onzen dank voor het nut en genoegen, dat zijn werk ons schonk, en van onzen wensch, dat hij een krachtige handhaver van onzen vaderlandschen letterroem moge blijven, der wetenschap ten waarachtigen zegen!
|
|