| |
Leerredenen, door J. Clarisse. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1842. In gr. 8vo. 340 bl. f 2-90.
De Nestor onzer vaderlandsche Godgeleerden, clarisse, wiens naam best zonder loftuiting wordt nedergeschreven, schenkt dezen bundel Leerredenen in de eerste plaats aan de Leidsche gemeente, ter gelegenheid van des Hoogleeraars vertrek van daar, en ter vervulling van den door velen uitgedrukten wensch; hij hoopt, dat deze proeven van zijnen kanselarbeid uit den laatsten, schoon niet allerlaatsten tijd (meest 1832-1834) zijner Evangeliebediening ook in zijne vorige gemeenten, Doorn, Enkhuizen, Harderwijk en Rotterdam, met belangstelling zullen worden ontvangen, en ook in een grooter publiek nut stichten. Wij verblijden er ons over, dat de begaafde Man, ook nog in eervolle rust en aan den avond van zijn leven, alzoo een aangenaam en nuttig geschenk heeft willen geven aan zijne veelvuldige hoogschatters. En wat de
| |
| |
waarde dezer stukken zelve betreft - clarisse is reeds te lang en te gunstig, ook door vroeger uitgegevene Leerredenen, als Prediker bekend, dan dat daaromtrent eenige twijfel kunne rijzen.
Deze Leerredenen zijn twaalf in getal. De eerste wijst, naar 1 Petr. I:24, 25, op de bestendige duurzaamheid van Gods woord, tegenover de vergankelijkheid der menschen. De Redenaar bewijst, dat daardoor licht wordt verspreid over 's menschen bestemming - een wapen gegeven tegen twijfelzucht - kracht verleend tot werken - troost geschonken in smarten en zorgen. Eene korte toespraak besluit deze Leerrede, waarin een gewoon onderwerp op eene gansch niet gewone wijze wordt behandeld. - Met Deut. XXIX:29 wordt in, de tweede, een betamelijk gedrag aangeprezen omtrent het verborgene en geopenbaarde in de Godsdienstleer. Eene mengeling van geopenbaard en verborgen valt doorgaans op te merken bij alle aangelegene waarheid, inzonderheid die, welke op de Godsdienst betrekking heeft. Bij het opmerken dier mengeling komt het te pas, het verborgene aan God over te laten, en met het geopenbaarde voordeel te doen voor zichzelven, omdat men anders gevaar loopt, zich te veel in het verborgene te verdiepen en tot dweeperij te worden geleid, het geopenbaarde, wegens het aanklevend verborgene, te betwijfelen, hetgeen in Godverloochening eindigt, en het geopenbaarde, wegens de zucht tot het verborgene, te verwaarloozen, waarvan schijnheiligheid het vruchtgevolg wordt. En eindelijk, handelen wij, gelijk de tekst het voorschrijft, dan handelen wij betamelijk, omdat wij dan handelen overeenkomstig de bedoeling van God - onzen redelijken en zedelijken aanleg - en de leer en het voorbeeld van onzen Heer jezus christus; wij handelen alzoo in het belang van anderen - en van ons zelven. Zij, die meenen, dat het heil der kerk in doode eenstemmigheid nopens de verborgenste en onbegrijpelijkste leerstukken is gelegen, mogen dit stuk wel eens aandachtig lezen. - De derde Leerrede heeft het opschrift:
ellende, verlossing, dankbaarheid, en Ps. CXXX:
| |
| |
3, 4 tot tekst. De drie punten worden, in betrekking tot elkander, geleidelijk ontwikkeld. - De vierde schetst, naar 1 Joh. IV:19, de zuivere bron der liefde voor God. De Prediker zal: ‘I. de kracht en nadruk van 's Apostels drieledige uitspraak opsporen en bepeinzen, om daaruit II. de voortreffelijkheid van de Evangelische Godsvrucht, onder drie gezigtspunten gebragt, aan te wijzen, te ontwikkelen en aan te bevelen.’ Het drieledige der uitspraak van den Apostel is daarin gelegen: dat God ons eerst heeft liefgehad - dat wij Hem liefhebben - en zulks, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. Daarna wendt hij het beschouwde aan: tot gemoedelijk bestuur bij beschouwing van het Christendom - tot heiliging van wandel en levensgedrag - tot vertroosting des gemoeds bij een ontwaakt geweten. - Wat hebben wij aan jezus zending op aarde bovenal te danken? is, in de vijfde Leerrede, de vraag, die met Luk. I:73b, 74, 75 wordt beantwoordt. Vooraf wordt de tekst in den zamenhang verklaard; vervolgens aangetoond, dat de beoefening van echte Godsvrucht het grootste voorregt is, hetwelk God den menschen geven kan, waartoe gelet wordt op het voorwerp, op de dienst zelve, en op ons menschen, die tot dezelve toegelaten worden; daarna ontwikkeld, dat dit voorregt ons, ook naar Gods beloftenissen, geworden is door de komst des Verlossers, omdat deze de ware Godsdienst leerde, toonde, mogelijk maakte, daarbij helpt en bewaart. Dit een en ander wordt besloten met opwekking tot ernstig terug-, dankbaar op het tegenwoordige- en welberaden vooruit-zien, waarbij gebruik gemaakt wordt van de tijdsgelegenheid, de laatste Godsdienstoefening des jaars, na het Kersfeest, na het Avondmaal. - De
bede om rigting der harten tot de liefde voor God, 2 Thess. III:5a, wordt in de zesde Leerrede behandeld. Die liefde is wenschelijk, want zij is redelijk, betamelijk en weldadig. Zij is moeijelijk, want de strekking des harten is anders, en die liefde omvat oneindig veel. Wij moeten daarom met paulus bede instemmen; dat is redelijk en Christelijk, en moet met werkzamen ijver gepaard gaan. - Min of meer
| |
| |
sluit zich aan deze de zevende, die, naar Hebr. XIII:20, 21, met eene bede om volmaking in het goede het Akademiejaar opent. Verklaring en toepassing is de eenvoudige hoofdverdeeling. Bij het eerste wordt gelet: op hetgeen ter eere van Hem gezegd wordt, tot wien de bede in den tekst gerigt is - op de bede en haren inhoud zelve en op de lofzegging, waarin de bede overgaat en eindigt. Het andere deel ontwikkelt de volgende stellingen: 1) Bij al wat wij, in eenigen kring of betrekking op de wereld, te verrigten of te bejagen hebben, moet het doen van Gods wil ons hoogste doel, het toppunt onzer wenschen zijn; 2) om, hetgeen zoo wenschelijk en betamelijk is, ook dadelijk aanwezig te doen zijn, is bidden en werken noodig; 3) tot dit biddend streven naar het doen van Gods wil, hebben wij, Christenen, boven alle andere menschen, de alleraangenaamste en krachtigste aanmoediging in hetgene God voor ons gedaan heeft, doen wil en dadelijk doet. - Vreemd is tekst en onderwerp van de achtste Leerrede: tegen gebedsverhindering, naar 1 Petr. III:7b. De Redenaar doet eerst gevoelen, hoe wenschelijk het zij, dat onze gebeden niet verhinderd worden, hetzij men het gebed beschouwe als eene edele bezigheid, of als een Christenpligt, of als het grootste voorregt, of als voldoening van de dringendste behoeften des harten, of als laatste toevlugt voor de onschuld, de zorg en den onspoed. Daarna wijst hij in eenige stalen aan, waardoor en hoe ons het ongeluk der gebedsverhindering kan overkomen, gevolgelijk ook hoe en waarmede wij het kunnen en moeten vermijden en afwenden. Hier komen in aanmerking: uitwendige omstandigheden, ledigheid van geest en hart, verstrooijing van gedachten, ongeloof en twijfelzucht, angstvalligheid van een beschuldigend geweten. Een kort woord ten besluite volgt dit diep menschkundige stuk, naar ons
gevoelen, indien men ten minste onder zooveel voortreffelijks nog keuze mag hebben, een van de schoonste des bundels. - Een zeer bekend onderwerp is dat der negende: Job's lijdzaamheid, naar Job I:21b. In die woorden wordt opgemerkt: vooreerst, erkentenis, onder het leed en deszelfs
| |
| |
pijnigend gevoel vastgehouden, van die groote waarheid, dat het God, de Heer, is, die alles bestuurt, en door wiens hooge beschikking, onder welke het den sterveling past ootmoedig te bukken, gegeven zoowel als genomen wordt; ten tweede, de dankbare herinnering, te midden van het akelige gevoel van gemis en verlies, van het vergunde genot - van hetgeen de Heer gegeven had; ten derde, de levendige voorstelling, onder al het stekende en brandende van de bitterste boezemsmart, dat, wat ook genomen worde, en hoe grievend dit zij, het door eene onberispelijke hand, door de hand des Heeren, den eeuwig-getrouwen, door die des Gevers, terug genomen wordt; ten vierde, dat Hij, die geeft en neemt, voor zijn geven niet alleen, maar ook bij zijn nemen, geloofd moet worden, en het waardig voorwerp blijft van godsdienstige hulde en opregte aanbidding. Wij nemen deze opgave letterlijk over; zij geeft, gelijk in meer dezer Leerredenen, aanleiding, om op te merken, dat de bekwame Opsteller wèl gedaan hadde, de opgave van zijne verdeeling doorgaans korter en puntiger uit te drukken. - De tiende Leerrede schetst, volgens Jes. L:10, 11, een nederig geloof en trotsch ongeloof als onderkend in tegenspoed. Eene breedvoerige verklaring van den op de eerste lezing niet zeer duidelijken tekst gaat vooraf. Daarna wordt het onderwerp, aanstonds toepasselijk, behandeld. - De elfde (wij moeten ons bekorten) is eene Leerrede ter nabetrachting op den gedenkdag der Hervorming, in 1839, tevens dien der invoering van het Christendom in deze gewesten. De tekst is Openb. III:11. Zij wekt op tot standvastige aankleving van Christendom en Hervorming. Na tekstverklaring dringt de Redenaar de vermaning in zijnen tekst aan, door aan te wijzen, dat de naam van Hervormde Christenen, dien wij dragen, ons eene kroon op het hoofd
is, en dat het onberadenheid, lafhartigheid [bij de gedachte aan onze groote Voorvaderen], ondankbaarheid en roekeloosheid zou zijn, ons die te laten afrukken. Voorts beantwoordt hij de vraag: wat zegt het, te houden, wat wij hebben? Niet te bezwijken voor de kracht der vij- | |
| |
anden, die ons aanvallen; zij zijn: ongeloof, bijgeloof, onverschilligheid, zelfverheffing, misbruik, overdrijving. Het bijgevoegde woord van den Heer: Ziet, ik kom haastelijk, leidt tot de toespraak ten slotte. - De laatste Leerrede, over Openb. V, geeft eerst eenige ophelderingen over dat geheele Hoofdstuk; verklaart vervolgens bijzonder het hemelsch lied ter eere van christus, en vermaant eindelijk tot instemming met het hart in de lofverheffing van God en van den Heer; tot erkentenis en overtuiging, dat jezus christus, naar den wil van God, die is, voor wien Hem de hemellingen verklaren, en dat gedaan heeft, waarvoor zij Hem dank en eere toebrengen; tot het doen overgaan dezer verstandelijke overtuiging in toeëigenend geloof en gevoel des harten, en laatstelijk tot openbaring van dat gevoel in den wandel.
Uit dit korte, schoon breeder, dan wij ons hadden voorgesteld, uitgeloopen verslag zien onze lezers den rijkdom van zaken, die hun hier ter overweging aangeboden worden. En wie, dien de groote en veelomvattende schat van kundigheden niet onbekend is, welke den Hoogleeraar ten dienste staat, bij zijne gelukkige gave van opmerking, gerijpt oordeel, langdurig nadenken en rijke menschen- en wereldkennis, kon daaraan twijfelen? Somtijds legt men onwillekeurig het boek uit de hand, omdat men tijd en nadenken behoeft, ten einde dien rijkom in hoofd en hart op te nemen, en Ref. dacht weleens aan de toehoorders, die den Redenaar toch niet konden stuiten in den vloed zijner denkbeelden; - waarlijk! het is geen wonder, dat velen in de Leidsche gemeente wenschten, het gehoorde nog eens te lezen. Maar deze preken zijn niet alleen uiterst zaakrijk; zij zijn ook, schoon hier en daar nog al wat nadenken vorderende, zeer eenvoudig van dispositie. Onze opgave der plannen heeft doen zien, dat men hier verrassende, kunstige, schitterende schetsen te vergeefs zou zoeken. De orde is meestal natuurlijk; velen zouden misschien wel van oordeel zijn, ‘dat ieder het wel zoo kan’; maar hier zit het ware geheim der kunst. En wij schatten het eene hoogst loffelijke eenvoudigheid in den
| |
| |
man, die zoo veel en zoo velerlei weet, wanneer hij zijne toehoorders niet rondvoert door velden van beschouwing, die, hoe aanlokkelijk ook, niet zoozeer van dadelijk nut zijn, maar het Evangelie van jezus christus, dit geheel, maar ook dit alleen op den voorgrond stellende en overal doende uitkomen, op grond van dat Evangelie aanspoort tot die liefde jegens God en de menschen, waarin zich de kracht van dat Evangelie doet kennen. Alzoo is hier de Evangelieprediking, in den eigenlijken zin des woords, allergelukkigst verbonden met vertroosting, vermaning en waarschuwing. Dat mag wel in onze dagen gepast gerekend worden, waarin sommigen van het eigenlijk kenmerkende van het Evangelie der verlossing in christus liever niet hooren, en den Prediker meer toejuichen, die van Gods grootheid en goedheid in de schepping spreekt, of van de wegen zijner Voorzienigheid, of van 's menschen hoogen aanleg of dergelijke onderwerpen, overwaardig om bepeinsd en in het licht gesteld te worden; maar die op zonde en schuldvergiffenis en op het kruis van christus minder gaarne opmerkzaam gemaakt worden, omdat - dit hun minder onderhoudend dunkt. Van die gepastheid getuigt ook menige les, die niet in algemeenheden blijft hangen, maar met alle bescheidenheid en beschaafdheid - en wie verwacht het anders van eenen Redenaar, van wien wij ons nog eene fraaije Redevoering over de wellevendheid, als eene Christelijke deugd, herinneren - in bijzonderheden gegeven en aangedrongen wordt. Daarvan getuigt mede de keus der onderwerpen, gelijk uit het boven gegeven overzigt blijken kan, en waarvan vele genomen zijn uit het jaargetijde, of uit de plaats gehad hebbende viering van het H. Avondmaal, of van Christelijke feesten, of andere aanleidingen.
Deze Leerredenen zijn vrij lang; nu men ze in druk heeft, en op zijn gemak leest, hindert dit minder. Anders, de Hoogleeraar clarisse plagt niet kort te prediken; wat stond hem ook altijd een overvloed van zaken ten dienste! Doch jonge Predikers raden wij in dit opzigt niet tot navolging van dit, anders uitmuntend voorbeeld.
| |
| |
Met den wensch, dat God den waardigen Grijsaard, die zooveel voor de Godgeleerde wetenschap in Nederland gedaan heeft, nog een aangenaam genot schenke van zijne welverdiende rust, eindigen wij deze aankondiging.
|
|