| |
Gedichten van J.Th. Dutillieux. Te Rotterdam, bij de Wed. Locke en Zoon. In gr. 8vo. 108 bl. f 2 - :
‘En is het tollens niet, het is hem nagezongen!’
zegt messchert in zijn bekend, voor den goeden smaak, hopen wij, niet vergeten dichtstuk: De gouden Bruiloft, als de kleinzoon van het grijze bruidspaar op den maaltijd zijne wenschen in rijmen uitstort. Nu, op een bruiloftsmaal gaat dat nazingen van tollens ook kostelijk, en vraagt de welwillendheid en toegeeflijkheid niet meer. Ook den jeugdigen liefhebber der poëzij is het niet euvel te duiden, dat hij, nog niet in staat om zelf te zingen, eenvoudig nazingt. Rec. herinnert zich nog levendig zijne schooljaren en de rijmen, in die dagen vervaardigd, en zoo hij oude papieren wilde doorsnuffelen, hij vond waarschijnlijk ook wel verzen in den trant van:
Weêr klopt mij 't Hollandsch hart in 't lijf
Weêr schittert Neêrlands oud bedrijf
Maar, hoe onschuldig die liefhebberij ook zijn moge, groot is de dwaasheid van hem, die dergelijke jeugdige, nietsbeduidende proeven in het licht meent te moeten geven. Tollens zelf heeft dezen trant als uitgeput; hij zou er ons zeker niet meer van geven, en lacht waarschijnlijk met den onverstandigen naäper, die deze soort van verzen weder opdreunt. Tot die nazingers van tollens, maar waarvan men met dubbelen nadruk zegt: Het is tollens niet! behoort de jeugdige vervaardiger van dezen bundel. Hij zegt ‘twintig jaren oud te zijn, en schoon het gewaagd is, op dien ouderdom met eenen bundel op te treden, zoo moest hij, om zichzelven te bevredigen, tot die optrede overgaan. Zelf
| |
| |
kan men over zijne dichtvoortbrengselen niet oordeelen; dat dus de openbare critiek zulks doe!’ Maar had de jongeling dan geene vrienden, geene raadslieden, die bevoegd en genegen waren, om hem met hunne meerdere ondervinding en bekwaamheid bij te staan? Was er niemand, die hem het ongeradene en dwaze te kennen gaf van de uitgave eener verzameling gedichten, die geene de minste dichterlijke waarde hebben, die misschien in den huiselijken kring met genoegen gehoord werden, maar die nooit verder hadden moeten komen, dan de grenzen van dien kring?
Ongaarne vallen wij eenen eerstbeginnende hard; maar hijzelf verlangt eene critiek, en onpartijdigheid vordert, dat wij hem raden, het vooreerst bij dezen eersteling te laten, en zich te vergenoegen met de uitspanning, die het maken. van dergelijke stukjes kan opleveren. Wij zeiden, dat hij onder de nazingers van tollens behoort; hij is dit, voor zoo veel zekere gemakkelijkheid, om woorden in rijm en maat te brengen, en eene trouwe nabootsing van enkele kenmerkende trekken, zonder eigen dichtgenie, het hem maken kunnen. Men ziet dat reeds uit den aanhef van het eerste stuk, hetwelk den heldendood van van speyk bezingt. Waarlijk, na alles, wat daarover bestaat, moest men niet wagen al weder daarop te dichten, zoo men niet iets bijzonders kon geven. Wie hoort niet de naäperij van tollens in coupletten als deze:
Dat vrij een ander, hoog van toon,
Der vreemden lof bezing';
Ook ik vlecht bloem- en laauwerkrans
Maar wee hem, die den heldenmoed
Op eigen grond niet ziet,
Of de eer van 't dierbaar vaderland
Niet meldt in 't hartig lied! enz.
Het stuk zelf is in Alexandrijnen; maar het zijn meest flaauwe herinneringen van betere beschrijvingen, waarbij men ook in den vorm der regels gevoelt, dat de maker zich tollens als model voorstelde, maar niet heeft begrepen, dat tot de navolging van dat model meer behoorde, dan hij bezat. Waar hij eenige kracht meent uit te drukken, wordt hij soms bespottelijk, b.v. als hij, bl. 9, van de Belgen zegt:
| |
| |
Het vonklend duivlenvuur ontspringt hun keel met vonken,
En daalt op Neêrlands vlag.
Niet beter is het bl. 8:
Eer jaagt het teeder lam het blinde strijdros dood,
Eer daalt het starrenheir in Tetys koelen schoot,
Eer zal des menschen hand den loop der aarde stuiten,
Eer zal voor 's armen nood de deugd haar boezem sluiten,
Eer ziet zich 's menschen ziel de sterflijkheid bereid,
Eer men de Belgen roemt om trouw en menschlijkheid.
Wie herinnert zich daarbij niet uit zijnen schooltijd het bekende vers in dien trant, eindigende met:
Eer ziet men dat een bok aan bokken
De gronden van de wiskunst leert,
Eer een student met vollen buidel
Van de akademie t' huiswaarts keert.
Ook het tweede stuk: willem tell, is bitter zwak. Het behoeft geene aanwijzing alweder, vanwaar het begin is ontleend:
Nog drukte vreemde heerschappij
Der Zwitsren vrijen grond;
Nog zwaaide er dwang- en plonderzucht
Den bloeden standaard rond,
en nog eenige nog's daarbij gevoegd; evenmin is het raadselachtig, waarom zoo vele coupletten met het woord en beginnen. Men vindt ook hier in sommige coupletten eene zekere gemakkelijkheid in den trant van de volgende:
Ik vrees, een Zwitsersch hart in 't lijf,
Geen strop of moordgeweer;
Eer ruk ik d' opgesierden hoed
Met vlag en staak ter neêr;
Eer rigt ik op des dwinglands borst
Een pijl of scherpe dolk,
En red alzoo door boog of staal
Doch in zeer vele ziet men ook weder groote zwakheid, b.v.:
| |
| |
En gessler peinst op foltersmart
En denkt en mijmert door;
Maar hoe en wat hij denken moog,
Geen straf komt hem te voor.
of:
De vrees voor gessler's bloede wraak
Hield aller geest met schrik vervuld,
Het geheel is langgerekt en, even als het vorige, zonder eigenlijke poëzij. Er volgen eenige stukjes van korteren adem; doch ook daarin vindt men niets, wat de uitgave verdiende. Men oordeele uit voorbeelden, gelijk deze; het is de aanvang van een stukje: aan de Zon:
Gij, schittrend koning van den dag,
O Febus, die met zoeten lach,
Blikt uit den hoogen neder!
Met dankbaarheid voor u bezield,
Breng ik, in 't stof ter neer geknield,
of uit eene beschrijving van goliath, waarin de Dichter zich eens regt krachtig heeft willen uitdrukken:
Te lang was reeds de reus gesard;
De speer trilt in zijn vuist;
Terwijl het bloed, in 't lijf benard,
Hem wild door de adren bruischt.
Het schuim, den groven mond ontweld,
Boort door 't vizier hem heen.
Zijn blikken rollen vreeslijk rond,
En waar hij gaat, daar buigt de grond
Door 't drukken van zijn schreen (!)
Tot eene laatste proeve nemen wij enkele coupletten uit een rijm, getiteld: Verzoening met mijne Muze, waarvan de platheid en lafheid walging wekken; het rijm begint aldus:
Sinds lang kwam mijn Muze mij vreeselijk kwellen,
Zij wilde dat ik iets ter neder zou stellen;
| |
| |
Ik deed het; ik zong van de zon en de maan,
En dacht toen, o Muze, aan uw wensch is voldaan.
De Muze, daarmede niet tevreden, waaraan zij volkomen gelijk had, wilde meer van den Dichter hebben, en werd in arren moede door hem verjaagd. Later wenschte hij haar terug, en zij kwam niet, voordat hij besloten had een schimpdicht op haar te maken, en nu verschijnt zij hem; hoe poëtisch hare toespraak was, voele men uit regels als deze:
Hoor, sprak zij, reeds dikwijls zag ik met genoegen
U klanken en woorden tot dichtregels voegen.
Vaak hoorde ik u zuchten vol zielsmart en pijn:
‘Ach, mogt ik ook helmers of bilderdijk zijn!’
Na eenigen woordenstrijd komt de volgende overeenkomst tot stand:
Ik zweer, schoone Muze, dus sprak ik verlegen,
Heb ik ook uw vorig vertrouwen herkregen;
Dan blijf ik getrouw en standvastig u bij,
Ik geef u de woorden, gij zingt ze voor mij.
Welaan, sprak mijn Muze, deel weêr in mijn gunsten,
Ik voer u ten Parnas, ten zetel der kunsten,
Ik, voedster, neem u als mijn kweekeling aan,
En voer u door 't leven, met kransen belaân.
Wat zegt gij, Lezer, van zulke poëzij? Waarlijk het is onbegrijpelijk, hoe iemand zulke rijmelarij in het licht durft geven. De maker zelf moet er toch waarde aan hechten; anders had hij ze wel teruggehouden. Dat men dergelijke rijmpjes maakt, laat Rec. gelden; maar dat men niet genoeg smaak heeft, om te gevoelen, dat zij het licht niet moeten zien, dat is het ergste, want dat geeft weinig hoop voor de toekomst.
Wij stappen van dit bundeltje af; want over de vertalingen zullen wij niet spreken: van groote Dichters nemen wij ook deze gaarne aan; maar waar taal en uitdrukking nog zoo zwak zijn, als hier, kunnen wij ze gerust missen.
Recs. oordeel is dus ongunstig. Hij vond in dit bundeltje wel de bewijzen, dat de Heer dutillieux gemakkelijk rijmpjes en versjes weet te maken, maar eigenlijke poëzij
| |
| |
vond hij hier volstrekt niet. En wat het eerste betreft, goeverneur heeft gelijk, als hij zegt:
Een, die den slag er niet van vat,
En is het nu reeds waar:
Koud van een bundel poëzij,
hoe zou het worden, als al die rijmelaars hunne stukken wilden laten drukken? Daarvoor beware ons apollo en de goede smaak de rijmers zelve!
|
|