| |
Het Huis Lauernesse. Door A.L.G. Toussaint. II Deelen. Tweede Druk. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1841. In gr. 8vo. 764 bl. f 7-95.
Mieux vaut tard que jamais, deze is de eenige verontschuldiging, die Rec. voor de zoo late aankondiging van dit reeds door zoo velen gelezen en met volle regt bewonderd
| |
| |
werk bij het publiek kan geven; want met de overige redenen dier vertraging, hoewel voor hemzelven en de Redactie geldig, kunnen wij hetzelve niet ophouden, en het zou daarbij ook niets winnen.
Rec. noemde daar het werk door velen gelezen. Zou het dit echter nog wel door allen zijn, in wier handen het had behooren te komen? Zou het welligt niet reeds weder, door den drang der gedurig uitkomende Romans en andere boeken, eenigermate naar den achter-, althans naar den tweeden grond verschoven zijn, waar het nimmer zijne plaats moet vinden? Mogt dit verslag medewerken om zulks te verhinderen; dan ware het, hoe laat ook geplaatst, toch niet geheel vruchteloos geschreven. Want, zoo als wij verder zeiden, het werk is door velen niet slechts gelezen, maar met volle regt bewonderd. En wie hunner, die gevoel en smaak bezit, zou dit niet hebben gedaan? Hier toch is, door eene vrouwelijke hand, maar met eene kracht, die vele mannelijke auteurs beschaamt, en toch zonder iets van dat alles te verloochenen, wat het vrouwelijk gemoed van de schoonste zijde kenmerkt, een tafereel uit een der gewigtigste tijdperken der geschiedenis gemaald: het tijdperk, waarin het licht, ook in ons vaderland, doorbrak, en de nevelen van priesterdwang en bijgeloof verdreef, maar onmogelijk door kon breken zonder dat de hartstogten in beweging gebragt werden, zonder dat, bij wederzijds blakenden ijver, ook wederzijds dwalingen werden begaan, verdeeldheden in familiën en huisgezinnen werden opgewekt, onedele zoowel als edele drijfveren in volle werking werden gebragt. Rondom de drie hoofdpersonen in dit tafereel, den geestdriftigen, jeugdigen volgeling van luther, paul, sterk met zijnen Bijbel en zijnen God tegen alle magten der aarde, den vurigen, tot woedende dweepzucht toe standvastigen aanklever der leer van Rome, aernoud bakelsz, en de edele, reine, teedergevoelige, maar in hare godsdienstige overtuiging onwrikbare, rust, goederen, het bezit des innig geliefden mans, ja het leven daarvoor veil hebbende Jonkvrouwe, ottelijne van Lauernesse, zijn talrijke andere personen gegroepeerd,
ieder in zijne soort belangwekkend, ieder verschillend en karakterestiek geteekend: den ridderlijken, aan pracht en zingenot gehechten, maar tevens smaak vollen en letterlievenden, in vele opzigten vrijgevigen Bisschop philips van Bourgondië; den krijgs- en eerzuchtigen, harts- | |
| |
togtelijken, maar niet van teederder gevoel ontblooten Hertog karel van Gelder; den schranderen, invloedrijken, uit innige overtuiging aan het geloof der Roomsch Katholijke kerk gehechten, maar tevens menschlievenden, onbaatzuchtigen, waarlijk edelen Vicaris, boudewijn van heerte; de sombere, door teleurgestelde liefde diep gekrenkte, voor hare kunne soms te vurige, maar onversaagde en standvastige johanna; de bijgeloovige, schraapzieke Donna teresia; den stoutmoedigen eersten Nederlandschen martelaar voor de zaak der Hervorming, jan de bakker; de door echt moederlijke liefde bestuurde weduwe reiniersz; hare regt beminnelijke, maar uit zwakheid voor priesterlist bezwijkende dochter aafke, zoo geheel het oud - vaderlandsch meisje, de oud - vaderlandsche vrouw uit den deftigen burgerstand; en verder in het tafereel nog talrijke andere medewerkende personen, allen met levendige, met ware kleuren voorgesteld: waarlijk, al dezen zóó te kiezen, zóó te rangschikken, zóó te schilderen of te schetsen, verraadt reeds de meesterhand, zou het boek reeds boven tallooze vreemde en oorspronkelijke Romans doen uitschitteren, al bevatte het ook niets meer, waardoor het zulks deed.
Doch, het doet zulks door veel meer. Het draagt doorgaande blijken van grondige bestudering der geschiedenis van het tijdvak, waarin het ons verplaatst; en beveelt zich aan door het gelukkig bewaren der eigenaardige kleur van dat tijdvak, die zelfs in de taal der ingevlochten gesprekken behouden is, zonder dat dit laatste tot het kleingeestige en letterlijke vervalt, of zonder dat de beschrijvingen van kleederdragt en ameublement, welke echter, waar 't voegt, niet ontbreken, naar sommiger gewoonte te veel in het beuzelachtig langwijlige vervallen. Het ademt, zonder den eerbied te bemantelen, welken de Schrijfster voor de leer en beginselen der Hervorming voedt, een' geest van onpartijdigheid en beminnelijke verdraagzaamheid, die gunstig afsteekt hij sommiger hartstogtelijk veroordeelen van allen, die, toen en later, aan de Roomsch Katholijke kerk getrouw meenden te moeten blijven, bij sommiger onvoorwaardelijk verheffen van alles, wat door de Onroomschen werd beweerd en bedreven. Het is, zonder daarom ergens op te houden een boeijend leesboek te zijn, tevens een voortreffelijk zedekundig leerboek, ook door de uitmuntende redeneringen, bij elke voegzame gelegenheid door de Schrijfster ingevloch- | |
| |
ten. Het getuigt alom van eene fijne menschenkennis, die zich niet beperkt bij het opmerken der uiterlijke verschijnselen, maar doorgedrongen toont te zijn tot de diepte van het menschelijk hart, en de verborgenste roerselen daarvan naauwkeurig bespied te hebben.
De Lezer meent welligt te hebben opgemerkt, dat Rec., bij de opsomming van de namen der belangrijkste personen, in dit werk, en van de voortreffelijkheden, waardoor het zich vooral kenmerkt, zich opzettelijk gewacht heeft, den loop des verhaals en de uitkomsten daarvan op te geven, of deze laatsten zelfs ergens te doen raden. Die meening is juist, en hij heeft dit vermeden, dewijl het voor hen, die het boek reeds lazen, overtollig is, terwijl zij, die het nog lezen moeten, daardoor van talrijke en treffende verrassingen zouden worden verstoken. Hiermede wil hij niet geacht zijn gezegd te hebben, dat ééne lezing daarvan voldoende is, en dat men, na de bevrediging der nieuwsgierigheid, het voor immer kan wegsluiten. Integendeel, bij herhaalde en aandachtige lezing zal men telkens meer met de schoonheden van het werk vertrouwd worden, telkens nieuwe lessen opgaderen.
Door het vermijden van de opgave des historischen inhouds vindt Rec. zich echter eenigermate bemoeijelijkt, waar hij, ook om den schijn te vermijden van eene partijdige panegyriek te hebben willen schrijven, eenige bescheidene aanmerkingen wenscht in het midden te brengen. Die aanmerkingen, doorgaans dan ook van ondergeschikt belang, zullen zich derhalve meer tot op zichzelve staande zaken bepalen, dan tot het plan des geheels uitstrekken, waarop hij er, trouwens, geene gewigtige te maken weet. Vooreerst dan, wat zaken betreft, kan hij zich niet onvoorwaardelijk vereenigen met hetgene de Schrijfster zegt, Iste D. bl. 148: ‘Het verbod wekt altijd op tot overtreden.’ Voorzeker, waar geen verbod is, is ook geene overtreding; doch waar zou het, in het maatschappelijke en zedelijke, heen, wanneer niet menig verstandig verbod daar was, om de menigvuldig gewijzigde kwade neigingen en begeerlijkheden in toom te houden. Wel is Rec. ten volle overtuigd, dat de gemoedelijke Schrijfster die onbepaalde uitlegging aan deze hare woorden niet wil gegeven hebben; maar des te meer hadden die woorden, uit vrees voor verkeerde toepassing, vermeden kunnen worden. - Over de soort van apologie der vereering
| |
| |
van maria door de Roomsch Katholijke kerk, die wij IIde D. bl. 58 aantreffen, heeft een ander beoordeelaar elders de Schrijfster bepaaldelijk te regt gewezen; genoeg dus, dat Rec. het in zoo ver met het daar gezegde eens is, dat hij die vergoelijking, hoe roerend ook geschreven, hoe beperkt ook in den eisch der toepassing, liever in het werk van de hand eener Protestantsche had weggelaten gezien; - verder, wat IIde D. bl. 126 beweerd wordt: ‘Verdraagzaamheid is er niet en zal er niet zijn, waar warmte is en gloed,’ komt hem als te sterk gesproken, ja een gevaarlijk wapen in de hand van geestdrijvers, wie en voor welke meening dan ook, voor. Warmte en gloed, waar blaakt die sterker dan in het hart van den echten Christen; en wiens hart omvat tevens meer allen in zijne veel verdragende liefde, dan het zijne? - Van geheel verschillenden aard zijn de aanmerkingen, waarmede Rec. deze zinsnede sluiten wil; de opschriften der achttiende en vijfentwintigste Hoofdstukken, beide in het IIde D. voorkomende, schenen hem toe met den aanleg en doorgaanden geest des werks minder te strooken, behalve dat hij of zij, die de verouderde kunstgreep nog niet kennen mogt, door het opvolgen van den raad, in het eerste dier opschriften gegeven, zich bij het voortlezen nadeel doen zou; en eindelijk, even weinig gelukkig vond hij, IIde D. bl. 270, die dáár zoo onverwachte vermelding van een' onzer tegenwoordige lievelingschrijvers, onder diens aangenomen naam, of die aardigheden, ald. bl. 292, zoo weinig strookende met de stemming, waarin het zoo pas gelezene moet gebragt hebben.
Zullen de aanmerkingen of vragen van Rec. zich ook tot woorden en woordenschikking uitstrekken, dan vraagt hij, of ‘die wij hem kennen,’ Iste D. bl. 152, en wederom, ‘dien hij haar kende,’ ald. bl. 310, geen Gallicismus is, hoedanige vooral geen werk moesten ontsieren, doorgaans als model van stijl en taal aan te merken, naar hetwelk anderen zich zullen trachten te vormen; - verder vraagt hij, of ald. bl. 144, r. 13, geen drukfeil ingeslopen is, en voor veroordeelde niet veroordeele moet gelezen worden; en of, IIde D. bl. 227, r. 14, het nogmaals herhaald niet, ook geen, zelfs eenigzins zinstorende drukfeil is; terwijl hij stellig als drukfeil, bij eene wenschelijke latere uitgave onder het oog te houden, heeft opgeteekend wien voor die, IIde D. bl. 166, r. 13. Kon de geëerde Schrijfster goedvinden, haar
| |
| |
werk alsdan aan eene herziening te onderwerpen, het zou, in genoemde en enkele andere opzigten, er gewis nog door winnen.
Dan, genoeg. Rec. gevoelt, dat hij er zijnen lezers, die met het beoordeelde werk nog onbekend mogten zijn, eenige vergoeding voor schenken moet, door het overschrijven van de eene of andere bijzonder schoone passage, ter proeve van deszelfs geest, stijl en taal. De keus valt echter, vooral bij den band, waaraan hij zich boven vrijwillig gelegd heeft, moeijelijk. Zijn oog rust, bij het doorbladeren, andermaal op de liefelijke schildering van melanchton, Iste D. bl. 153; op de deftige verdediging van de onfeilbaarheid der Roomsch Katholijke kerk, in den mond en volgens de inzigten van den Vicaris, ald. bl. 233; op het krachtig en waar betoog van de onzaligheid des ongehuwden levens der Priesters, ald. bl. 277; op de eigenaardige teekening van den Herfst, ald. bl. 290, en in het IIde D. op de menschkundige ontwikkeling der diepe mismoedigheid, bl. 20; op den stouten gang in de meer opzettelijke schildering van aernoud's karakter, bl. 46; op de fraaije tegenstelling van den indruk, dien het ongeluk in de jeugd en in vergevorderden leeftijd maakt, bl. 143; op de innemende wijze, waarop de aard en voorregten der openbare Godsdienstoefening gekenmerkt worden, bl. 181, en op de naïve beschrijving van den indruk, dien de Roomsch Katholijke eerdienst maakt op een zacht gestemd, maar zwak en tot zinnelijkheid neigend vrouwelijk gemoed, bl. 239; al hetwelk, (met vele andere voorbeelden te vermeerderen), hij hier niet doelloos opsomt, maar met het oogmerk, om de aandacht, onder de lezing, daarbij meer opzettelijk te bepalen, en niet, bij een te oppervlakkig voortlezen, de keurigste nuances voorbij te zien.
Om dan toch iets uit dat alles te kiezen, volge hier, ten slotte, de reeds vermelde teekening van den Herfst, en de tegenstelling van den verschillenden indruk des ongeluks in de jeugd en in vergevorderden leeftijd, ten blijke hoe de Schrijfster de Natuur en het menschelijk Hart beide weet te begrijpen en te schilderen:
(Iste D. bl. 290.) ‘Geene weelderige kleurenpracht sierde meer hoven en velden; waar leliën en rozen hadden geschitterd, hieven asters en herfstseringen nog slechts bescheiden het hoofd omhoog; de meeste bloemen hadden reeds plaats gemaakt voor degelijker vruchten. Het groen verloor
| |
| |
zijne kleur, de boomen hunnen bladertooi; nog waren de takken niet gansch ontbloot van hunnen satijnen looverdos, maar het was geene frischheid meer, waarvan ze blonken, het was een vaal geel met dorrende randen, die (dat) reeds de nakende verlepping voorafging; het waren nevels van spinrag, die ze omhulden; het waren geene gewiekte zangers meer, die er hunne nestjes in verscholen. Linden en eiken wierpen den grond hunnen dorrenden afval toe, als trotsche rijken, die minachtend den armen hunnen koperen penning toewerpen; de schaarsche druif was gezwollen en de lijsterbes was rood: het was herfst geworden. De herfst met zijne dagen van broeijige hitte en zijne dagen van stormen, met zijne mistige nevels en met zijne scherpe blaauwe luchten, met zijne droeve morgens en met zijne vroege schemeringen, met zijne lachjes en met zijne luimen, had de plaats weten in te nemen van zijnen min grilligen voorganger.’
(IIde D. bl. 143.) ‘In de jeugd geeft het ongeluk veerkracht, en aanval wekt op tot wederstand, en de moed wast aan in de mate van het verlies, in de mate van het gevaar; maar zoo niet in den vergevorderden leeftijd; de tegenspoed onderwijst hem alleen moedeloosheid en neerslagtigheid; het is alsof hij den moeijelijken kamp schuwt, die hij weet dat slechts eene kortstondige zege brengt; hij vlijt zich liever neder in matte lijdzaamheid, dan nog eens met kracht den arm op te heffen tot het werk; hij wijkt veel liever ach teruit, ter zijde, naar beneden, dan door een moedig voorwaarts te beproeven wat er nog te winnen zou zijn geweest, en zoo, ondanks dit wegschuilen voor het onheil, het onheil toch tot hem komt, en omsingelt en van nabij bespringt, sluit hij liever de oogen en wendt het hoofd af om het niet te zien, en verstompt zich en zoekt bedwelming en afleiding, in plaats van ten minste kalm en welberaden naar een laatste redmiddel om te zien.’
Wij besluiten met den wensch, dat oorspronkelijke werken van zoo degelijken stempel meer en meer de onrijpe en niet zelden schadelijke vruchten van vreemden bodem onder ons zullen doen versmaden; dat vaderlandsche Schrijvers, met goeden aanleg en voldoende kennis toegerust, zich dezen Roman in menigerlei opzigt ten voorbeeld zullen stellen; dat middelmatige schrijvers daardoor zullen worden afgeschrikt, om ons, door hunne zoogenaamde Historische
| |
| |
Tafereelen, telkens meer met scheurpapier te overladen; en eindelijk, dat der waardige Schrijfster van het Huis Lauernesse lust, krachten en aanmoediging mogen geschonken worden, om ons, onder hare leiding, meerdere zoodanige diepe blikken in de geschiedenis en in de harten der vroegere geslachten te doen slaan.
|
|