dit een en ander tot eene korte handleiding voor Nederlanders, die de Moezel van Trier tot Coblenz afvaren, zamenstelde. ‘Veel meer,’ zegt de Schrijver, ‘dan eene aanwijzing van plaatsen en derzelver ligging en omtrek zal men hier wel niet vinden; maar met dit boekje in de hand zal men echter het Moezel-dal niet doortrekken, zonder het belangrijkste op te merken, dat zich aan beide oevers dier rivier voordoet.’ Wij prijzen dit werkje, hetwelk veel in weinige woorden geeft, zelfs boven uitvoeriger beschrijvingen van die streken, allen, die het fraaije Moezel-dal willen bezoeken, als een' geschikten wegwijzer aan, en om den lezer tot dit togtje uit te lokken, schrijven wij het volgende uit het voorberigt af: ‘Het Moezel-dal is niet minder rijk in schilderachtige natuurtooneelen en merkwaardige gedenkteekenen der Oudheid, dan de beroemdste punten van den Rijn. Deze moge grootscher zijn, de Moezel is zeker romantischer. Tusschen Trier en Coblenz liggen aan de beide oevers dier rivier meer dan honderd dorpen met hunne torenspitsen en burgruïnen, vooral in het zoogenaamde Ridderdal beneden Zell. Men verheugt zich, zoo nabij den Rijn, een dal te ontdekken, dat zooveel schoons aanbiedt; want geen zijtak dier hoofdrivier levert zulk eene reeks van bekoorlijke landschappen, zulk eenen vlijtigen wijnbouw, en zulk eene menigte van merkwaardige oudheden op, als het Moezel-dal. De snelle stroom kronkelt zich door hetzelve in menigvuldige bogten, nu eens in engere bedding langs hooge bergen, dan eens wringt hij zich door donkere slogten langs woeste rotsen, dan weder blikt hij rustig op bekoorlijke oevers, welker heuvelen met welige wijngaarden, vruchtbare ooftboomen of
schaduwrijke bosschen bewassen zijn. En over het gansche dal ligt eene tooverachtige stilte, een aantrekkelijke tint verspreid, die het oog goed doet en het hart tot zachte gewaarwordingen stemt.’