| |
Brief aan een Lid der Staten van Gelderland, over de magt der Provinciale Staten uit Art. 220 der Grondwet, van Mr. J.R. Thorbecke. Te Leyden, bij P.H. van den Heuvell. 1843. In gr. 8vo. 73 bl. f : - 80.
Het Strafregt, in verband beschouwd met de vrijheid van geweten en Godsdienst. Te Amsterdam, bij Hoogkamer en Comp. 1842. In gr. 8vo. VIII en 60 bl. f : - 50.
| |
| |
Een Lid der Staten van Gelderland had het advies van Prof. thorbecke gevraagd over het zoo veel gerucht gemaakt hebbende Geldersche Polderreglement, vergeleken met Art. 220 der Grondwet, en daarbij drie vragen gesteld: I. Stemt de wijze, waarop het Reglement tot stand kwam, met de Grondwet overeen? II. Gaat het Reglement de grenzen, welke Art. 220 der Grondwet aan de regelende magt der provinciale Staten voorschrijft, te buiten? III. Welke zijn, zoo in een of ander opzigt het Reglement met de Grondwet onbestaanbaar is, de middelen, om haar te doen gelden?
Met beroep op alles afdoende stukken toont de Hoogleeraar aan, dat de wijze, waarop het Reglement tot stand kwam, met de Grondwet, ja zelfs met allen regelmatigen gang van zaken strijdig was. Wat echter de tweede vraag aangaat, bewijst hij, dat, ofschoon de volksgemeenten binnen de meeste provinciën, gedurende de 10de en 11de eeuw, in erfelijke graafschappen of heerlijkheden ontbonden werden, en na die langzamerhand ontstane omwenteling op vele plaatsen, waar tot dusver de waterstaat een tak van publiek regt was geweest, overeenkomsten de vorige inrigting vervingen, echter het bestel van den waterstaat niet privaatregtelijk is, en de Provincie - overheid het zich tijdig aantrok. Met de 13de en 14de eeuw begonnen de Landsverordeningen er in te voorzien, en haar gezag bepaalde zich tot drie hoofdtakken: 1. verleening van het regt, om een' dijk of eene wetering aan te leggen; 2. wetgeving over de dijkpligtigheid, en 3. regeling van het bestuur. Dit wordt uit eene menigte Dijk- en Landbrieven, Ordonnantiën en Octrooijen gestaafd. Wij vinden hier eene onschatbare verzameling van bouwstoffen tot kennis van het aloude Dijk- en Bedijkingsregt. En wanneer nu de Schrijver het van ouds geoefende regt der Provinciale Overheid in verband brengt met hetgeen aan de Provinciale Staten bij de Grondwet is toegekend, dan leidt hij daaruit af, dat de inhoud van het Geldersche Polderreglement de Provinciale magt, bij Art. 220 omschreven, niet te buiten gaat. Gesteld echter, dat het Reglement in een of ander opzigt (b.v. wegens de wijze van deszelfs ontstaan, en de te laat geschiede koninklijke bekrachtiging, nadat de Staten reeds een ander Reglement, hetwelk niet werd bekrachtigd, hadden vervaardigd); indien dus dat nu, tegen den wensch der Staten, in werking gebragte Reglement, in een of ander opzigt, met de Grondwet onbestaanbaar ware,
| |
| |
hoe men dan zou moeten handelen, om de Grondwet te doen zegevieren, is de derde en laatste vraag, de moeijelijkste om te beantwoorden. De Staten, door wijzigingen te maken en te laten goedkeuren, in een vorig Reglement, hetwelk zij eigenlijk afkeurden, hebben zelve daardoor dat vorige Reglement als hun werk erkend, en hetgene waarlijk hun werk was voorbijgegaan, alsof het niet bestond. De Hooge Raad heeft, bij arrest van 23 Nov. 1841, reeds twee artikelen van het Reglement voor verbindende verklaard. Er schijnt dus van de zijde der Regterlijke Magt even weinig hulp te wachten, als van die der Hooge Regering. Dus een Adres aan de Staten-Generaal, en verantwoordelijkstelling van den Minister? - Doch al ware het, dat men, op nieuw zich tot de Staten-Generaal wendende, verlof verkreeg om den Minister in Regten te betrekken, dan toont de Schrijver aan, dat de Minister zich toereikend zou kunnen verantwoorden. Zou men dan vragen schorsing van het besluit tot in werking brenging van 't Reglement? Maar men zou niet wel eenen Minister kunnen doen veroordeelen, omdat hij eene bevoegdheid der Kroon in rust liet, en de schorsing niet gebeurde, die ook slechts verwarring zou veroorzaken, zoo lang er geen ander goedgekeurd Reglement aanwezig was. De Hoogleeraar zegt niet duidelijk, doch schijnt te wenschen, en dit schijnt ons althans het beste, dat de Staten een nieuw Reglement vervaardigen, waarbij het tegenwoordige wordt afgeschaft, en dat het nieuwe Reglement door den Koning dan worde bekrachtigd.
Op de aankondiging van het advies van Prof. thorbecke laten wij volgen die eener, in ander opzigt, zeer belangrijke brochure van den Heer h.p. scholte, thans Predikant bij de afgescheidene Gemeente te Utrecht. Na een zoogenaamd Voorwoord, volgt zijn Adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, met de bijbehoorende ontwerpen van den vierden en tienden titel van het Wetboek van Strafregt, gelijk de Adressant die zou willen gesteld hebben, in de plaats der titels, gelijk zij in het ontwerp van de Regering worden gelezen; terwijl eene Memorie van Toelichting de redenen behelst, waarom Adressant het ontwerp der Regering gaarne in den geest van het zijne veranderd zag.
Op dat alles volgt een Naschrift, waarin de Heer scholte zijne denkbeelden over de onderlinge betrekking van Kerk en Staat eenigzins uiteenzet, en onder anderen ronduit ver- | |
| |
klaart de scheiding van Kerk en Staat te begeeren, omdat de eerste niet, de laatste wel tot deze wereld behoort. De vrijheid, welke de Afgescheidenen tegenwoordig genieten, schrijft hij toe aan den invloed van den geest des volks, hetwelk tegen eene vervolging was, die haren oorsprong had in dien middeleeuwschen geest van kerkelijke heerschzucht, die nog in hoogere en lagere Protestantsche geestelijkheid leeft en werkt, erkennende hij, dat sommige Leeraars onder de Afgescheidenen niet beter zijn, als zijnde zij wel verstoord, wanneer tegen hen de strafwetten worden ingeroepen, maar zoudende zij het lijdelijk aanzien, zoo tegen anderen, die met den ketternaam worden gebrandmerkt, dezelfde maatregelen wierden genomen. Voor zichzelven echter wenscht hij, dat de Regering nooit weder zich de belangen van deze of gene gezindheid zoo bijzonder aantrekke. Als Bijlage dient tot besluit het Verslag der Commissie voor de Verzoekschriften (Staatscourant van 3 Dec. 1842), uitgebragt bij monde van den Heer van panhuys.
Recensent moet openhartig verklaren, dat het ontwerp van den Heer scholte, in zijn oog, verre de voorkeur verdient boven dat van de Regering. Titel II heeft bij de Regering tot opschrift: Van verbodene Genootschappen en van Godsdienstoefeningen, alsof laatstgemelde in den regel een wanbedrijf daarstelden; bij scholte: Van verbodene Genootschappen en van ongeoorloofde Godsdienstoefeningen. In Art. 1 plaatst scholte, achter genootschap, of vereeniging, ten einde aan te duiden, dat genootschap (association) en vereeniging (réunion) hier hetzelfde is, zoodat niet gelet worde op het getal der bijeenkomsten, maar op dat der leden van het genootschap. Art. 2 vervalt bij scholte, als willende hij aan de Regering het regt tot regeling der kosten van de eerdienst en der verzorging van de behoeftigen alleen dàn toestaan, wanneer door het genootschap voorregten of gelden gevraagd worden. Bemoeit de Regering zich niet met den onderstand van kerken, Godsdienstleeraars en diaconie-armen, dan heeft zij ook geen regt van toezigt op het beheer der fondsen van zoodanige gezindte; door Requestrants Art. 2 wordt strafbaar gesteld alle deelneming aan reeds verbodene genootschappen, die staatkundige of met de wet strijdige bedoelingen hebben, even als bij Art. 1 in het ontwerp der Regering, welk Art. 1 door zijn eerste, bij de Regering vergeten Art. wordt voorafgegaan, en in
| |
| |
verband staat met zijn Art. 3, hoofdzakelijk houdende, dat geene vereeniging of genootschap van meer dan 30 leden zich mag vestigen, zonder ten minste ééne maand vooraf, met overlegging der statuten en aanduiding der plaats van bijeenkomst, aan de plaatselijke Regering daarvan kennis te hebben gegeven. In plaats van Art. 3 en 4 van het ontwerp, heeft de Requestrant drie nieuwe artikels, 4, 5 en 6. Art. 8 stelt de nieuwe bepaling voor, dat, zoo eene godsdienstige vereeniging, behalve de vrijheid van openbare godsdienstoefening, genot begeert van voorregten, aan andere kerkelijke vereenigingen in Nederland toegekend, zij dan daarover moet handelen met de Hooge Regering, om als zedelijk ligchaam te worden erkend. Voorts zijn er nog eenige veranderingen van ondergeschikt belang. Titel X, Art. 1, behoudt de Requestrant, onder deze wijziging, dat hij, in plaats der woorden: zonder dat hem (vóór de inzegening) behoorlijk gebleken is van eene huwelijksacte, de woorden stelt: vóór dat de huwelijksacte is voltrokken. Requestrant is namelijk eens gestraft geworden, omdat hij, na burgerlijke voltrekking des huwelijks, de inzegening verrigt had op vertoon van een stuk, hetwelk, hoewel overeenkomstig met de waarheid en ten stadhuize afgegeven, echter niet den vereischten authentieken vorm bezat, en het hem alzoo wel gebleken, maar niet behoorlijk gebleken was! Art. 2, 3 en 4 van dien titel zijn bij Requestrant door andere, vooral op Art. 4 breedvoerig toegelichte, bepalingen vervangen, daarop nederkomende in Art. 4, 5, 6 en 7, dat daden, door bedienaars van de Godsdienst in de uitoefening hunner bediening, of door uitvaardiging van eenig stuk in hunne kerkelijke bediening, gepleegd, en waarop straffen voor andere staatsburgers bepaald zijn, bij hen met het maximum zullen worden gestraft; dat van alle af te kondigen, te verspreiden of te
drukken stukken, van eenig kerkbestuur buiten het Rijk afkomstig, ten minste 14 dagen te voren, aan de Hooge Regering en het plaatselijk bestuur mededeeling moet geschieden, en, bij ontvangen verbod, de afkondiging enz. moet worden nagelaten, alles op straffe enz., en dat allen, die, onder welken titel ook, eenig kerkelijk bestuur uitoefenen, als bedienaars der Godsdienst zullen worden beschouwd. Al het schijnbaar partijdige tegen het Catholicisme wordt op die wijze vermeden. Men toetse en oordeele!
|
|