Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLeerboek der algemeene Aardrijksbeschrijving, of Handboek der aardrijkskundige wetenschappen voor alle standen, uit de nieuwste bronnen geput; door J.C. Beijer, gepensioneerd Leeraar van de Koninklijke Nederlandsche Militaire Akademie. In één Deel. 1ste en 2de Aflevering. Te 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1842. In gr. 8vo. 320 bl. f 4-40.Niet zonder eenigen ophef is dit werk in een Boekverkoopers Prospectus aangekondigd: ‘Er zijn vele en zeer voortreffelijke werken over de kennis der aarde, maar al het | |
[pagina 311]
| |
voorhanden zijnde roept, bij de belangrijke voortgangen in het gebied der wetenschap, steeds om iets nieuws, of volgt, uit hoofde van de wijze der voorstelling en geheele behandeling van het onderwerp, eene rigting, die met het doel, dat wij ons in dit werk voorgesteld hebben, niet overeenkomt. Veel van hetgeen onze Letterkunde in dit vak bezit, is verouderd, of het stelt slechts een dor geraamte voor van alle merkwaardigheden, waarvan de aarde voor den opmerkzamen beschouwer zoo vol is. Andere wezenlijk verdienstelijke werken toonen, door hunnen geringen omvang, dat zij op geene volledigheid aanspraak kunnen maken; terwijl daarentegen vele aardrijkskundige werken door eene schrikkelijke wijdloopigheid vermoeijen, in plaats van leerzaam te onderhouden. Dit werk zal, met de meeste grondigheid en de slechts eenigzins bereikbare volledigheid, het geheele gebied der aardrijkskunde omvatten, en, bij de grootste beknoptheid, geene der daadzaken onaangeroerd laten, welke in de algemeene natuurkunde der aarde, zoowel als in de bijzondere beschrijving der landen en volken, in aanmerking komen. Zoo zal het een getrouw tafereel van het Heelal, een indrukwekkend beeld van het leven der volkeren op de hun aangewezene woonplaatsen, eene aanschouwelijke voorstelling van de menigvuldige volkstoestanden, in het licht van onzen tijd, opleveren.’ In hoeverre nu het boek aan deze hooge (om niet te zeggen: winderige) beloften voldoe, kan zeker eerst na de verschijning van het geheel worden beoordeeld. Naarmate dus de afleveringen het licht zien, kunnen ze in betrekking tot den omvang der voorgestelde taak meerder worden gerefereerd, dan gerecenseerd. Het begin willen wij wat uitvoeriger aankondigen, om onze lezers, voor zoo verre zij deze twee Afleveringen nog niet mogten hebben gelezen, met derzelver inhoud bekend te maken, waarbij wij tevens de aanmerkingen, die wij onder het lezen maakten, aan hun oordeel en dat des Schrijvers kunnen onderwerpen. Het boek vangt aan met een kort overzigt van de Geschiedenis der Aardrijksbeschrijving, welke de Heer beijer verdeelt in zes tijdperken, te weten: tot aan de groote volksverhuizing; tot columbus; tot magellaan; tot cook; tot humbold; tot onzen tijd. Wij willen nu op de keuze dezer tijdvakken geene aanmerking maken, maar vragen, of de hier gegevene korte opgave der voornaamste vroegere en | |
[pagina 312]
| |
latere land- en zeereizen den naam van eene Geschiedenis der Aardrijksbeschrijving dragen kan? Het bekende werk van cooleyGa naar voetnoot(*), zoo meesterlijk door onzen van kampen overgebragt (dat zegt meer, dan vertaald), waarvan dit overzigt een kort uittreksel schijnt, heet: Geschiedenis der aardrijkskundige ontdekkingen, en teregt; want eene geschiedenis der wetenschap, die de Geographie heet (vooral in den zin, welken het aangehaalde Prospectus er aan hecht), is geheel iets anders. En ofschoon het kronijkachtige bij zoo groote kortheid niet te vermijden was, vergenoegt zich de Heer beijer te meermalen met de namen der reizigers en van de door hen bezochte landen of zeeën op te geven, zonder, hetgeen hier eigenlijk de hoofdzaak was, in eene beoordeeling te treden van de diensten, die zij aan de aardrijkskunde hebben bewezen. Verscheidene belangrijke reizen van den laatsten tijd, gelijk van ross, la place, boelen en anderen, worden niet genoemd. Deze Afdeeling wordt besloten met een kort, en daardoor vrij oppervlakkig overzigt van eenige aardrijkskundige werken. Het uitvoerige en uitmuntende werk van van wijk had toch, dunkt ons, meer, dan de eenvoudige melding van den naam des Schrijvers, verdiend. Het bevreemdde en speet ons, niet meer dan een paar woorden aan te treffen nopens voorname Atlassen, een zoo belangrijk hulpmiddel bij de beoefening dezer wetenschap. Over het geheel mogt de Heer beijer wel in het oog hebben gehouden, dat hij een leerboek schreef, eene handleiding, een handboek, zoo als hij het zelf noemt. Daarin kan niet alles breedvoerig worden behandeld, maar de lezer, de leerling, heeft regt om te verwachten, dat de Schrijver, die als zijn leermeester optreedt, hem aanwijze, waar hij nader en uitgebreider onderrigt kunne bekomen; de aanhaling van het belangrijkste en aanwijzing van het beste mogt, indien wij wèl zien, niet gemist worden. De tweede Afdeeling beschouwt de aarde als een gedeelte van het heelal, en begint met een beknopt overzigt van de populaire sterrekunde. Eene korte geschiedenis dier wetenschap is waarlijk op anderhalve bladzijde niet te geven. De voorstelling van het zonnestelsel, volgens tycho brahé, is onjuist: ‘Volgens hem bevindt zich de aarde in het middel- | |
[pagina 313]
| |
punt der wereld, en de zon wentelt in 24 uren rondom de aarde.’ Dit is het niet, waardoor zich tycho's onderstelling van die van ptolemeus onderscheidt, maar dat de zon met de overige planeten gezamentlijk om de stilstaande aarde worden rondgevoerd. Waar gezegd wordt, dat de vaste sterren in de onderscheidene sterrebeelden met de letters van het Grieksche Alphabeth worden aangeduid, is eene kluchtige misvatting ingeslopen: ‘met dien verstande, dat de grootste D, de tweede B, de derde V heet, enz.’ Hier heeft de zetter eene α voor eene d, en eene γ voor eene v aangezien, en de verbeteraar der drukproeven schijnt ook al geene Grieksche letters gekend te hebben. Eene misvatting van den Schrijver zelven is deze: ‘Herschel toonde aan, dat de planeten gedeeltelijk van andere hemelligchamen vergezeld zijn, welke zich om dezelve bewegen.’ Hij weet toch wel, dat de wachters van Jupiter en sommige van Saturnus lang vóór herschel's tijd bekend waren, en de eersten, reeds kort na de uitvinding der verrekijkers, door cassini zijn ontdekt? Bij de teekens der planeten zegt beijer: ‘Saturnus wordt door een zeissen aangeduid, als een zinnebeeld van den tijd.’ Mis; het is, even als bij Jupiter, de verminkte voorletter van den Griekschen naam; ♄ is eigenlijk K, de eerste letter van Κρονος. De teekens van den Dierenriem volgen elkander niet, gelijk men hier leest, van het Oosten naar het Westen, maar van het Westen naar het Oosten op. Geographische Lengte en Breedte worden aldus beschreven: ‘De Lengte op aarde wordt van zeker punt, hetwelk men als het begin aangenomen heeft, af gerekend. De Breedte op aarde stemt niet met den afstand van bedoelde plaats, tot den evenaar, overeen.’ Zoo staat er letterlijk; maar wie ziet niet, dat het eerste hoogst onbepaald, het laatste juist het omgekeerde van de waarheid is? De lijst der sterren, die eigene namen hebben, kon, (indien wij over het doel van deze Afdeeling: de aarde beschouwd als een gedeelte van het heelal, wèl oordeelen) gelijk meer, gemist worden. Nu zij er staat, behoorde niet van sommige, maar van alle, de grootte te zijn opgegeven. Er zijn ook enkele sterregroepen bij opgenoemd, die toch geene afzonderlijke sterren zijn, gelijk de Fortuin in den Stier; de Hyaden; de Jakobsstaf (later wordt dit bekende drietal sterren in den Gordel van Orion nog eens onder den naam van de Drie Koningen genoemd); de Pleyaden; het | |
[pagina 314]
| |
Zevengesternte, hetwelk in deze Alphabetische lijst tusschen Schedir en Sirius is geplaatst. - Op bladz. 67 staat, ‘dat de Ring van Saturnus zich eenmaal om zijne Planeet beweegt, gedurende dat deze zijnen omloop om de Zon voleindt.’ Intusschen hebben naauwkeurige waarnemingen in de laatste tijden aangetoond, dat de ring, of het stelsel der ringen, in ongeveer 10, 5 uren omwentelt om eene as, die loodregt op het gemiddelde vlak der ringenGa naar voetnoot(*) staat, door welke waarnemingen de theorie bevestigd wordt, dat deze beweging voor de stabiliteit noodzakelijk is; gelijk dan ook de waarnemingen van schröter, die vooral tegen de aswenteling schenen te strijden, voldoende door olbers en anderen zijn verklaard geworden. Trouwens, ofschoon de opgaven, die het zonnestelsel betreffen, over het geheel met de waarheid overeenkomen, de Schrijver is hier blijkbaar niet op eigen grondgebied; anders zou hij niet geschreven hebben: ‘Hoe meer herschel zijn teleskoop verbeterde, des te meer Sterren kon hij zien. Wat zoude men zien, indien het mogelijk ware, de kijkers tot het tienvoud hunner tegenwoordige kracht te brengen!’ Want de theorie leert, en de waarneming bevestigt, dat, wanneer men de kracht der kijkers overdrijft, de helderheid van het uitspansel tevens zoo toeneemt, dat het flaauwe licht der met mindere werktuigen onzigtbare sterren er nagenoeg door overschenen wordt. Doch het is hier de plaats niet, om dit naauwkeuriger uiteen te zetten. Zoo schijnt ook de Schrijver zonder helder nadenken geschreven te hebben: ‘Menigwerf is de vrees geuit geworden, dat eenmaal eene komeet de aarde zoude kunnen ontmoeten. Het staat echter als 281,000000 tot 1, dat zulk een geval geene plaats zal hebben, ofschoon het, naar sommiger gevoelen, niet geheel buiten het bereik der mogelijkheid ligt.’ Mogelijkheid bestaat, zoodra ééne term der rede grooter dan 0 is. Hetgeen voorts van de wiskundige klimaten, den Almanak enz. gezegd wordt, gaan wij zonder aanmerkingen voorbij, behalve dat het gezegde: ‘Het oude Romeinsche jaar begon als de Zon op den 1 Maart in den eersten Graad van den Ram trad,’ onmogelijk alzoo kan zijn. Zeer naauwkeurig | |
[pagina 315]
| |
en uitvoerig is hetgeen vervolgens gezegd, en met tafeltjes voorzien is, over de onderscheidene projectiën, of het ontwerpen van geographische netten voor kaarten. Zooveel van de dusgenoemde wiskundige aardrijksbeschrijving. De natuurkundige splitst zich in drie Afdeelingen, ‘te weten: 1) in de natuurkunde van het vaste, of in beperkten zin, de zoogenoemde Geologie; 2) in de natuurkunde van het vloeibare, of gepaster, de Hydrologie; en 3) in de natuurkunde van het luchtvormige, of de Atmosphaerologie, gewoonlijk ook Meteorologie genoemd.’ De Schrijver begint met het laatste, de Atmosphaerologie, welke hij ten onregte Meteorologie noemt, daar door het laatste meer de veranderingen in de gesteldheid des dampkrings worden aangeduid. Wij hebben op deze eerste Afdeeling geene aanmerkingen. De tafels van vergelijking der verschillende thermometerschalen zijn gemakkelijk, en die van verschillende temperatuur, gevallen regen, enz. op onderscheidene plaatsen der aarde, uitvoerig en naauwkeurig. Alleen vragen wij, wat beijer meent met: ‘de jonge scoresby heeft zeer vele (sneeuwfiguren) afgeschetst, waarbij men kan opmerken, dat er immer de getallen 3 en 6 op gevonden worden (dat zal moeten zijn: drie- en zeskantige figuren in zijn), maar de getallen 5 en 10 geheel ontbreken, hetwelk voor het zoo diep gegronde twaalftallig stelsel en tegen het, niet uit de natuur ontleende, tientallig stelsel pleit.’ (Bladz. 132). Van het zodiacaallicht zegt de Schrijver, dat het bestaat ‘in eene lichtstreep, welke men in de lente na zonnenondergang [voeg er bij: in het Westen], en in den herfst [voeg er bij: vóór zonsopgang] aan den Oostelijken hemel somwijlen bemerkt.’ Maar nu - ‘in den heeten aardgordel wordt dit licht zelden bemerkt, maar des te meer, als men zich noord- of zuidwaarts van den evenaar verwijdert.’ De waarheid is, dat het zodiacaallicht tusschen de keerkringen juist het best en menigvuldigst gezien wordt, en op hooge breedten zeer zeldzaam is. De tweede Afdeeling, de vloeibare oppervlakte der aarde, begint met het water in het algemeen, waarbij wij somtijds, gelijk meermalen in dit werk, meesmuilden over het bitter weinige, dat beijer somtijds in zijne lezers onderstelt; b.v.: ‘de breedte des waters [b.v. eener rivier] wordt door den afstand der beide oevers bepaald;’ (bladz. 143); ook: ‘zeer veel is ook verder daaraan gelegen, of het schip goed zeilt | |
[pagina 316]
| |
of niet. Een slecht zeiler wordt weldra door eenen voortreffelijken zeiler voorbij gevaren.’ (Bladz. 163.) Ei, zou dat inderdaad waar zijn? .... Eenigzins verkeerd uitgedrukt is de bepaling van het verval des loopenden waters, als zijnde: ‘de afwijking van de regte (lees waterpas-) lijn.’ Ook is het volgende onjuist: ‘In het benedenste gedeelte van haren loop, deelen rivieren en stroomen zich niet zelden in vele armen, en omsluiten alzoo dikwijls eene of meer weerden, die enkel, of zamenhangend, eenen driehoek vormen, wiens spits stroomafwaarts gerigt is.’ Men leze: stroomopwaarts. Nog: ‘Het is eene erkende daadzaak, dat kokend water, ook door de sterkste hitte, tot geene hoogere temperatuur kan gebragt worden, dan die van kokend water, en wanneer men er een warmtemeter in plaatst, stijgt dezelve niet, al brengt men het sterkste vuur onder het water.’ Bijna letterlijk leest men aldus ook bij sommer, Taf. v.h. Heelal, D. III, bl. 15; maar beijer had dan ook, om de waarheid te schrijven, het volgende niet moeten weglaten: ‘Wanneer het water in een geheel besloten vat kookt, en de dampen niet ontwijken, noch in de hoogte stijgen kunnen, zoo bewerken zij, omdat zij in eenen hoogen graad veerkrachtig zijn, zulk eene sterke drukking op het water, dat dit laatste in het zieden verhinderd wordt, en nu eene veel hoogere temperatuur dan te voren kan aannemen.’ - Nog teekenden wij aan: ‘Als men brood met zeewater bakt, wordt hetzelve zeer ziltig, en wanneer het een' dag oud is, zeer bitter.’ Dit is niet alzoo; brood, waarvan het deeg met zeewater is gekneed, is zeer goed, en wordt, waar er gelegenheid is om zuiver vloedwater te bekomen, door velen voorgetrokken. Ook over het lichten der zee wordt gesproken, en onder hetzelfde opschrift over de zwaarte en temperatuur van het zeewater, ijsbergen, ebbe en vloed, enz. gehandeld; zulks is ongevallig. Over het geheel zou eene verdeeling in § § voor een boek van dezen aard, naar het ons toeschijnt, doelmatiger zijn. Het algemeene overzigt der zee volgens hare groote afdeelingen is goed; de beschrijving van het Noorden fraai; ten bewijze, dat wij niet enkel naar het gebrekkige zoeken, willen wij er een gedeelte van overnemen: ‘De Noordpool is het middelpunt dezer ontzaggelijke zee, die door eene alles verstijvende koude de stoutmoedige pogingen van den mensch, om tot de pool der aarde, of ten minste tot het einde van het vaste land door te drin- | |
[pagina 317]
| |
gen, verijdelt. Al worden de lange winternachten door schitterende Noorderlichten verkort, en door verblindende sneeuw en doodsbleeke ijsmassa's verhelderd, zoo belet toch de grimmige koude, welke het plantenleven alle groeijing beneemt, en vele dieren het verblijf in deze streken onmogelijk maakt, de bezielde natuur, zich hier in haren prijkenden dos te toonen. Bieden ook al der ijsbergen vaste en koude gestalten verscheidenheid in hare omtrekken aan, de inwonende kille dood, gebrek aan beweging en leven, vertoont zich toch overal in deze akelige woestenij. Alleen de mensch, overal zijne bakermat met liefde omvattende, aan zijne gewoonten moeijelijk te ontwennen, en daaraan als aan zijnen eigenen wil onderdanig, is, behalve weinige dieren, die door de natuur met eene vetmassa of met dikke pelsen tegen deze alles doodende koude beschermd zijn, in staat, het in de ijshutten uit te houden, en aldaar het leven dragelijk, welligt zelfs behagelijk, te vinden. Waar zelfs het bewegelijke kwikzilver stolt, en eenen staat van vastheid verkrijgt, die het tegen den hamer bestand maakt; waar de vuurwateren, die het uitdoovende leven oprakelen, die tot lust en blijdschap opwekken en tot de krachtigste werkzaamheid van den geest opvoeren, ja door hun vermogen zelfs den sterksten held neervellen kunnen, waar die wateren, sluimerend en schijndood, in ijs veranderen; waar het ijs van gewoon zoet water, als kristal, aan het staal vonken ontlokt, de verschrikkelijk koude sneeuw den dorst niet stilt, maar vermeerdert, en, in de hand genomen, geene mindere pijn veroorzaakt, dan wanneer men heet ijzer in de hand houdt; daar is het waarlijk niet herbergzaam te noemen.’ Niemand zal ontkennen, dat deze beschrijving sierlijk is; en zij zou het nog meer zijn, indien de uitweiding over de vuurwateren niet grovelijk zondigde tegen eenen stijlregel, door den Heer beijer zelven gesteldGa naar voetnoot(*): ‘In de volzinnen moet eenheid heerschen; dat is, er moet slechts één denkbeeld in elken volzin bestaan. Dit vereischte vordert, dat alles weggelaten worde, wat geene betrekking tot de hoofdgedachte heeft.’ Het land, de derde Afdeeling der natuurkundige aardrijksbeschrijving, beschrijft de onderscheidene vlakten, gebergten, vulkanen en derg., waarbij wij ons thans niet zullen ophouden. | |
[pagina 318]
| |
Daarna volgt eene beschouwing van de verspreiding der natuurvoortbrengselen, en wel eerst van de delfstoffen, daarna van de planten, eindelijk van de dieren. Bij het eerste treft men uitvoerige opgaven aan van de hoeveelheid metalen en eenige andere delfstoffen, die onderscheidene rijken opleveren. Breedvoeriger is de beschouwing van het plantenrijk over de aarde, met tabellen verrijkt; en nog breedvoeriger die van het dierenrijk; bevattende eene korte beschrijving der voornaamsten. Bij de raven zegt beijer, ‘dat zij slecht rieken;’ dit moet ruiken zijn, (de stelling als bewezen aangenomen) want er wordt gesproken van het reukorgaan dezer vogelen; niet van de lucht, die zij van zich geven. Ook is het onjuist, dat de bontekraaijen in October vanhier vertrekken, daar dezelve 's winters juist hier zijn; terwijl het gezegde: ‘De Aziatische olifant is grooter dan de Afrikaansche,’ strijdt tegen het onmiddellijk daarop volgende: ‘de olifanten in Abyssinië worden voor de grootste gehouden.’ Het laatste onderwerp in de twee ons toegekomen Afleveringen is de mensch; doch aangezien dit nog niet geheel daarin afgehandeld wordt, zullen wij het, tot eene volgende gelegenheid, voorbijgaan. Het uiterlijk voorkomen is niet zeer behagelijk. De hoofdzaken zijn met eene kloeke, het overige met eene zeer kleine, echter heldere, letter gedrukt. Twee kolommen bevalt ons nooit. Eene betere aanwijzing der zaken door opschriften en § § noemden wij reeds. Het gezegde zij voor het tegenwoordige genoeg over een werk, waarop wij nog meermalen zullen moeten terugkomen. De aanmerkingen, die wij maakten, benemen niets aan eene algemeene aanprijzing. |
|