De inhoud van dit geschrift doet de gevoelens en gewaarwordingen kennen, onder wier indrukken de Schrijver, een Leeraar der Hervormde Kerk, zich voorbereidde tot de viering van den laatsten Hervormingsdag, op den 6 November 1842, en van welke de Leerrede bij die gelegenheid, voor eene kleine gemeente van Hervormden onder eene zeer Roomschgezinde bevolking, het resultaat was, gelijk dan ook de hier en daar ingevoegde fragmenten uit deze Leerrede aantoonen, hoe de Schrijver zijne denkbeelden op den kansel ontvouwde en toepasselijk voordroeg.
Deze herinneringen zijn minder vatbaar om van dezelve eene schets te geven. Indien zij ook niet, ieder denkbeeld, op zich zelf staan, volgen zij elkander op in eene orde, geregeld door eene aaneenschakeling van gedachten, die door den aard des onderwerps te zeer subjectief is, om altijd opgemerkt te kunnen worden. Ziet de Schrijver zich door de omstandigheden des tijds gedrongen, zaken op te merken, wier voorstelling aan sommigen minder aangenaam zal zijn, zoo geschiedt dit op zulk eene wijze, dat ieder, die gematigd is, ieder, die op verlichting prijs stelt, het zegel van zijne goedkeuring aan het hier gestelde zal hechten. Zoo lezen wij o.a. bladz. 29: ‘De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, ons zoo dierbaar, omdat zij een liefelijke band is, die duizenden verbindt, omdat zij verlichting en beschaving verspreidt en veel doet tot opbeuring van den minderen stand en ter vorming der jeugd, en berekend was voor de schoonste verbroedering van Protestant en Roomsche, wordt van de Ultramontaansche partij aangerand, waar zij haar kan bereiken. Het onderwijs in Nederland, onze roem, want het onderwijs der meest beschaafde volken kan er niet tegen opwegen, dat onderwijs, ingerigt zoo wel ten behoeve van den Roomsche als van den Protestant, wordt rusteloos belaagd, hartstogtelijk soms aangetast, om dit schoon gebouw van zoo veel nut omver te werpen; en zoo zou ons niets overblijven, dan uit de puinhoopen een nieuw gebouw op te trekken. Reeds is de hooge regering gedrongen of verlokt, om, in toegevendheid aan den vijand, ver te gaan;