| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Geschiedenis van de invoering des Christendoms in Nederland, door E.J. Diest Lorgion, Theol. Dr. en Predikant te Hallum. Te Leeuwarden, bij W. Eekhoff. 1842. In gr. 8vo. XVI en 153 bl. f 1-80.
De Verhandeling, welke wij thans aankondigen, werd, even als de met goud bekroonde van den Hoogleeraar royaards over hetzelfde onderwerp, van welke in No. XV van den vorigen jaargang der Vaderlandsche Letteroefeningen een uitvoerig verslag gegeven is, uitgelokt door de Prijsvraag, in 1838 uitgeschreven door de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en door dezelve in 1841 met het Accessit bekroond, vermits zij ‘in de meeste opzigten voortreffelijk mogt genoemd worden, zoodanig zelfs, dat de Klasse waarschijnlijk er toe zou zijn overgegaan om het stuk te bekroonen, bijaldien de Verhandeling des Heeren royaards niet tevens ware ingekomen.’ De Klasse verlangde daarom, dit stuk tegelijk met het bekroonde in het licht te doen verschijnen in hare werken, en verleende daarenboven (wie zou het niet prijzen?) nog aan beide Heeren gelijkelijk de vrijheid tot eene afzonderlijke uitgave hunner stukken, terwijl Z. Maj. de Koning nog aan Dr. diest lorgion heeft vergund, zijnen arbeid aan Hoogstdenzelven op te dragen.
Men verwacht dus, bij het weten van dit alles, natuurlijk iets zeer goeds in zijne soort, en men wordt ook in die verwachting geenszins teleurgesteld. Wie beide Verhandelingen na elkander leest, zal moeten toestemmen, dat de Klasse geene andere uitspraak kon doen, dan zij gedaan heeft; maar zal ook moeten erkennen, dat de arbeid des Hoogleeraars dien van den Leeraar niet overtollig heeft gemaakt. Stelde de eerste zich voor, overeenkomstig zijne betrekking, voor Geleerden en Studerenden te schrijven; de
| |
| |
laatste zocht zijn geschrift zóó in te rigten, dat het niet alleen door geleerden, maar ook door ongeletterden kon gelezen worden, daartoe alles zoo beknopt, eenvoudig, duidelijk en onderhoudend voorstellende, als hem mogelijk was, en, zooveel het geschieden kon, al datgene, wat voor het algemeen minder verstaanbaar was, uit den tekst weglatende. Hierdoor is dan ook zijne Verhandeling voor het beschaafd publiek uitnemend geschikt geworden, en durven wij haar, met de meeste vrijmoedigheid, aan hetzelve aanbevelen. Daarenboven wordt eene leemte in de Verhandeling des Hoogleeraars door dit stuk aangevuld. Het kwam met diens doel niet overeen, de karaktertrekken van eligius en de volgende zendelingen, welke uit hunne levensbeschrijvingen opgezameld kunnen worden, meer uitvoerig te vermelden. Dr. diest lorgion heeft er zich integendeel op toegelegd, de karakters der eerste Evangeliepredikers te doen kennen. Evenwel is zijn geheel beknopter. De Verhandeling van Prof. royaards beslaat 372 bl., die van Dr. diest lorgion slechts 153. Wie beide ter hand wil nemen, zal dus wèl doen met de laatste te beginnen, ten einde naderhand den ruimeren kring te doorloopen.
Na eene Inleiding van 6 blz. verdeelt diest lorgion de geschiedenis, welke hij behandelt, in drie kleinere tijdperken. Het eerste, bl. 7-50, begint met de vroegste tijden der invoering van het Christendom in ons vaderland, en eindigt met de komst van wilfrid in Nederland, in de laatste helft der 7de eeuw. Het is gesplitst in twee Hoofdstukken: 1. van de vroegste tijden tot op den overgang van klovis tot het Christendom in 496. 2. Van klovis tot aan de komst van wilfrid. - Het tweede tijdperk loopt tot aan den dood van bonifacius in het midden der 8ste eeuw, en beslaat bl. 51-108. De dood van radboud in 719 geeft ook hier een rustpunt en tot eene scheiding in twee Hoofdstukken aanleiding. - Het derde tijdperk, eindelijk, gaat van den dood van bonifacius tot aan de geheele vestiging des Christendoms in ons vaderland, ten tijde van karel den grooten, tegen het
| |
| |
einde der 8ste eeuw, bl. 109-153, waarbij de afval van een groot aantal Friezen, ten gevolge van den opstand der Saksers tegen karel den grooten, in 782, nogmaals tot eene splitsing in twee Hoofdstukken leidt.
Men ziet uit deze opgave, dat de Heer diest lorgion zijn onderwerp minder volledig heeft behandeld dan de Heer royaards, wiens laatste tijdperk bevat: de verdediging en handhaving van het gevestigde Christendom tegen het Scandinavische Heidendom, en eindigt met deszelfs volledige zegepraal ten jare 1010. - Diest lorgion drukt op het woord vestiging. Ja, het Christendom was door de Beheerschers aangenomen, maar niet door het gros des volks. Dit bleef nog eeuwen lang sterk aan het oude Heidendom verkleefd, en werd slechts hierdoor aan het Christendom verbonden, dat men, naar den raad van Paus gregorius den grooten, vele Heidensche gebruiken met eenige wijzigingen bij de kerken overnam. (Greg. M. Lib. XI. epist 76.)
Ofschoon onze Schrijver, bl. 44, zegt, dat zijn oogmerk niet was, de geschiedenis van de invoering des Christendoms in België tot in de bijzonderheden voor te dragen, heeft hij toch in de voorafgaande bladzijden nog al het een en ander belangrijks medegedeeld, wat dienen kan, om den invloed te doen kennen, dien de vestiging des Christendoms in de Zuidelijke Nederlanden gehad heeft op de Noordelijke. Gaarne hadden wij evenwel ten deze nog iets meer gehad; en niet altijd konden wij den geëerden Schrijver bijvallen. ‘Al wat wij hebben opgenoemd, (zegt hij, bl. 25) verspreidt nog zeer weinig licht over de invoering des Christendoms in de Nederlanden, gedurende de vijf eerste eeuwen van onze jaartelling.’ Maar was er niet meer van te zeggen geweest, dan gezegd is, door den oorsprong op te geven van het Tongersche Bisdom, welks zetel servatius, die in 335 maternus opvolgde, weinige jaren later naar Maastricht verplaatste; en van het Doorniksche, in welke stad sedert 482 een Bisdom gevestigd was? - Vooral is het moeijelijk, bij het ontbreken van eene bepaalde landomschrijving voor de
| |
| |
7de eeuw, (welke nogtans ook bij royaards ontbreekt) zich een juist denkbeeld te vormen van de werkkringen der verschillende hoofdzendelingen, amandus, eligius enz., die, zoo als het thans voorgesteld wordt, gedurig in elkanders gebied schijnen in te grijpen, hetgeen zij evenwel niet deden. Amandus was eigenlijk de Apostel van Braband. De kring, waarin hij zich bewoog, wordt bepaald door de Maas ten O. en N., en ten W. door de Streine en Schelde opgesloten. Wij vinden hem te Gent, te Antwerpen, te Geertruidenberg, als Stichter van kerken en kloosters. Maar het N.W. gedeelte van dien omtrek behoorde nog tot Friesland; doch dit gedeelte, het Graafschap Strijen geheeten, waartoe het grondgebied van Breda en Bergen op Zoom behoorde, was reeds door pepijn van Landen aan zijne dochter geertruida gegeven, en deze jonkvrouw nam den ijverigen Evangelieprediker gaarne op in haar gebied. Amandus bekeerde alzoo ook Friezen, doch zonder over de Maas te gaan; en in het kerkelijke werd dat gedeelte van Friesland met Maastricht vereenigd, gelijk het in het burgerlijke naderhand met Braband te zamen smolt.
Meer zuidwaarts vormden van Antwerpen tot aan Gent de Schelde, en van Gent tot aan de zee de Sincfala de grens van het Friesche gebied. Nu mogen wij Doornik beschouwen als het punt van uitgang voor eligius. Hij breidde zich uit over Kortrijk en Gent en werd alzoo de Apostel van Vlaanderen. Andoënus, zijn tijdgenoot, zegt: Flandrenses (de Westvlamingen) atque Andoverpenses (die van Beveren) Frisiones quoque et Suevi et barbari quique circa maris littora degentes, eum acceperunt (d'achery Spic. I. 91, verg. 93). Die Friezen nu woonden in het land van Waas, en die Sueven in het Brugsche vrije, welke beide landstreken, dien ten gevolge, in het kerkelijke van Friesland werden gescheiden en aan Doornik gebragt: terwijl zij door de latere gebeurtenissen ook in andere opzigten één werden met Vlaanderen. Maar noch in de 4 ambachten, noch op de Zeeuwsche eilanden trad eligius als Evangelievestiger op. Beide streken
| |
| |
kwamen dien ten gevolge aan het later opgerigte Bisdom der Friezen, waarvan Utrecht de hoofdplaats was.
Zoo lang men met den Heer groen van prinsterer zal aannemen, dat er eerst in de 10de eeuw eenige orde en een soort van geregeld bestuur in ons vaderland daargesteld werd, zal veel onverklaarbaar blijven van hetgeen anders duidelijk kan worden. De Franken wijzigden slechts naar hunne inrigtingen hetgeen vroeger bestond, en de landverdeelingen, welke wij te hunnen tijde aantreffen, zijn op reeds bestaande gegrond. Maar deze verdeelingen moeten voor alles met juistheid bepaald worden; want zij zijn de grondslagen, op welke de latere geschiedenis moet worden opgetrokken. Gewigtig boven andere zijn de grenzen van oud Friesland; men twist er over, en toch, zoo als Referent meent, zijn die grenzen uit de verdeelingen der Karolingische erflanden nog al gemakkelijk aan te wijzen. Zuid- en Noord-Nederland ontmoet zich gedurig op en over die grenzen, welker strijdige bepaling tot langdurige oorlogen zoo wel als tot langdurige regtsgedingen aanleiding heeft gegeven. Mogt toch iemand ze eens op goede gronden aanwijzen!
De Verhandeling des Heeren diest lorgion gaf ons aanleiding tot deze uitweiding; evenwel moet zij niet het minste door dezelve lijden, omdat onze aanmerking althans niet meer op zijnen arbeid drukt, dan op dien van zijnen bekroonden mededinger en van andere Hooggeleerden, waaronder er zijn, die zich den lust des onderzoekens en nadenkens gemakkelijk maken, door kortweg te zeggen, dat anderer meeningen belagchelijk zijn. Wij wenschen integendeel zijn, fiksch gesteld en typographisch fraai uitgevoerd, geschrift in veler handen; gelijk wij hem van onze bijzondere hoogachting verzekeren, vermits hij den moed heeft gehad om zich te wagen in een strijdperk, dat oudere mannen van naam niet hebben durven intreden, dewijl er te veel in te weinig tijds werd gevorderd; terwijl nogtans de zegepalm hem alleen door een' hoogleeraar ontrukt is geworden. Hij ga op dezen weg voort, en meer dan eene gouden medaille zal hem geworden.
Ds.
|
|