Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 280]
| |
Thomas Chatterton. Een Gedicht door J.J.L. ten Kate. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1842. In gr. 8vo. IV en 98 bl. f 2-80.
| |
[pagina 281]
| |
lena te misbruiken, om in haar eene vreeselijk diep gevallene, schoon dan ook met berouw teruggekeerde zondares te schilderen. Doch wij willen dit vergeten en des Dichters beroep op het algemeene gebruik laten gelden. En dan erkennen wij gaarne, dat dit dichtstuk ons voorkomt, onder de beste van ten kate te mogen worden gerangschikt. Reeds de aanvang is gelukkig. De beschrijving van den stillen avond aan het meer Gennezareth, waar maria met diep berouw en droefheid nederzit, heeft eene statigheid en ernst, die voor het onderwerp des gedichts goed passen. Even zoo is het met den overgang tot hare geschiedenis. Tot proeve eenige regels, die ook den versbouw van dit dichtstuk kenschetsen: 't Is Magdalene.
O zy was diep gevallen!
Beklaagt haar, maar veracht haar niet! Wij allen
Zijn kinderen der zwakheid, en zoo licht
Gevoelen wij, eer ons verblind gezicht
Den afgrond ziet, die onder bloemgyrlanden,
Waarmeê hem de verraderlijke randen
Omstrengeld zijn, de kaken openspart,
De voeten in den valstrik reeds verward,
En leggen wij, bedwelmd en zwijmeldronken,
Verloren in de diepte neêrgezonken.
Het argloos hart in onbepaalden gloed,
Ontfanklijk voor elke' indruk, dien 't ontmoet,
Gedreven door een smachtend zielsverlangen,
Dat rondgrijpt, en, daar 't voedsel moet ontfangen,
Zich blindelings aan 't eerste voorwerp hecht;
Vreemd aan de list der slange, maar oprecht
Gelijk de duif, vol onvervulbre wenschen
En droomen, met ons zelven en de menschen
Nog onbekend, onze eigen onderdaan (?)
Een mastloos (?) scheepje op 's levens oceaan
Nog onbewust van storm en onweêrsvlagen,
Zoo treden wy in d' opgang onzer dagen
De wareld in. O wel ons, zoo ons dan
Die loots geleidt, die enkel leiden kan,
En wy, ontsnapt aan de ongenâ der baren,
Na kalme jeugd de haven binnen varen.
De schildering van hare onschuld, van haren val, gedurig | |
[pagina 282]
| |
dieper' en dieper' val, van haar berouw en haar voornemen, om den Heiland te zoeken, is insgelijks rijk aan vele schoone, echt dichterlijke stukken. Er zijn ook daar wel woorden en uitdrukkingen, gelijk in het zoo even aangehaalde stuk, waarbij wij een vraagteeken zouden zetten, maar het geheel is toch wezenlijk fraai, en wij willen nog een paar proeven laten volgen, beide den wellusteling en zijn offer geldende: Want o, 't geldt hier geen lichaam, dat, ontstaan
Uit sterflijk stof, tot stof weer zal vergaan.
Neen, meer, een ziel, een onverganklijk wezen,
Staat hier op 't spel! een ziel, die licht na dezen
't Hozanna had gejubeld voor Gods throon,
Maar ach, die nu misschien een' jubeltoon
Der hel ontlokt, als zy, door smart krankzinnig,
Der Godheid vloekt, wier liefde ze eens zoo innig
Heeft opgezocht, den hemel schendt en smaadt,
Zich zinneloos den daemon van het kwaad
Ten offer geeft, en licht, voor God verloren,
Voor de eeuwigheid der helle toe zal hooren!
O, denk hier aan, wellustling, die den gloed
Der vuigste tocht in 't zengend (?) harte voedt.
O, denk hieraan, en durft gij 't, werp uw strikken
Dan loerende uit, en koop voor oogenblikken
Van wuft genot, dat als het schuim der zee
In damp verstuift, een eindloos boezemwee!
Het zou ons verwonderen, indien deze regels geenen bijval vonden, gelijk ook de volgende: Ducht
Onmenschlijkheid van de ijzren woekerzucht,
Vervolging van door valschen nijd verblinden,
Ontveinsd verraad van huichelende vrinden,
Godslastring van den wilden Renegaat,
Roof van den dief, en sluikmoord van den haat,
Maar van den slaaf der wellust - alles samen!
Zijn logenbeê spreekt luide God het Amen,
Terwijl zijn blik een prooi belonkt: - hy hakt
Den boomstam om zijn vruchten neêr en knakt
Den gantschen struik om éénen knop, - zijn kennis
Is boosheid, en zijn willen - heiligschennis; -
De tranen, die de lijdende armoê schreit,
| |
[pagina 283]
| |
Zijn prikkels voor zijn woeste zinlijkheid.
Hy wil, hy zoekt, hy mint niets - dan zichzelven!
Hy schandvlekt de gewijde tempelwelven,
Waar hy zijn buit psalmzingende bejaagt;
De godsdienst is de mantel dien hy draagt
Om de onschuld in zijn plooien te verstikken;
Geen Seraf zelfs zou hem terug doen schrikken;
Hy zou zijn God verkoopen, en de zon
Uitblusschen, zoo 't zijn hartstocht stillen kon;
Een boetedoende in 't midden van heur bidden,
Een vrouwenlijk, ontvlamt zijn lust! ja midden
In d' ondergang der schepping zou zijn hand
Nog grijpen naar een stervende offerand!
Doch wij willen niet meer uitschrijven. Wij wenschen het bevallige boekje in vele handen, en nemen de kleinere stukjes, ofschoon meestal minder beduidende, op den koop toe. Met verdriet wenden wij ons tot den tweeden bundel: Zangen des tijds. Het is weder een van die dichtbundels, waarin de geest van dichterlijke aanmatiging, van geestelijken hoogmoed en van laffe vorstenvleijerij op elke bladzijde doorstraalt, waarin een toon wordt aangeslagen, die den nog jeugdigen zanger weinig voegt, en die een naklank is van de toonen, vroeger aan de ontevredenheid van bilderdijk ontlokt. Wij betreurden die geestgesteldheid in den grooten Dichter, maar wij ergeren ons aan den toon, dien hier een jong mensch aanneemt. Overigens weten wij hem geen beter loon voor deze Zangen des tijds toe te wenschen, dan dat de Koning, een josua voor ons Kanaän, gelijk de Dichter zegt, bl. 5, hem bij de eerste gelegenheid het ridderkruis van den Nederlandschen leeuw toezende; hij heeft het rijkelijk verdiend, door al de lofverzen op het koninklijke geslacht in dezen bundel. Wij stappen van No. 2 af en wenden ons tot het derde stuk: Thomas Chatterton getiteld. Wien is de naam van dezen ongelukkige onbekend? Als achttienjarig jongeling, had hij reeds eene hoogte des roems bereikt, die aan weinigen ten deel valt, en had ook met het ongeluk te worstelen gehad, gelijk slechts weinigen daartoe worden geroepen. Hij was tegen de slagen des lots niet bestand, en toen honger en gebrek hem aangrijnsden, maakte hij een einde aan zijn leven. Zijn lot heeft het onderwerp opgeleverd van vele | |
[pagina 284]
| |
klagten over miskenning van het genie, over den ondank eener koude en baatzuchtige wereld, die het niet weet te schatten en van gebrek laat omkomen. Over het algemeen zeer ten onregte, gelooven wij. Het is niet waar, dat de maatschappij geroepen is, elken jongeling, die zich aan poëzij wil overgeven, te vieren en te onderhouden. Het leven eischt werkzaamheid, en deze eisch mag om geene gewaande dichterroeping worden voorbijgezien. Het genie van chatterton daarenboven was van zeer zonderlingen aard, had eene ziekelijkheid, die geene aanmoediging verdiende, en putte zich uit in monnikenwerk, dat beneden de waardigheid van het echte genie was. Het is bekend, dat hij zijne gedichten opstelde in den stijl en de taal van de veertiende en vijftiende eeuw. Was dat geen jammerlijk misbruiken van zijne schoone gaven? Waren dan de latere eeuwen voorbijgegaan, zonder dat zij vorderingen in kennis en wetenschap, ontwikkeling van taal en denkbeelden hadden medegebragt? Was het de taak van den waarachtigen Dichter, om zijne tijdgenooten tot die eeuwen terug te voeren, en afstand te doen van alles, wat zij hadden opgeleverd? Was de vervaardiging van chatterton's gedichten niet een kunstwerk, dat men om de moeijelijkheid mogt bewonderen, maar dat de echte goede smaak onmogelijk kon goedkeuren; waarover men zich eer moest bedroeven, als eene beklagenswaardige afdwaling van een genie, dat daardoor zijne krachten verspilde aan eenen arbeid, voor weinige taalgeleerden toegankelijk, voor het algemeen volstrekt nutteloos? En heeft men zich te beklagen, dat de maatschappij den man niet met opene armen ontving, die, zoo wij de waarheid zullen zeggen, zijne gaven doelloos verkwistte? Wij zijn niet genegen, om de overmatige aanspraken te laten gelden, die onze Dichters meenen te mogen maken, noch om hun den verbazend hoogen rang toe te kennen, waarop zij zichzelven met onuitstaanbare verwatenheid plaatsen. Maar zoo die al aan een' hunner toekwam, voorzeker niet aan hem, die, bewijzende, welke heerlijke vermogens hem geschonken waren, die vermogens tot een grootendeels ijdel kunstwerk besteedde en daarmede nutteloos verspilde, afstand doende van alle hulpmiddelen, welke de vordering in kennis en beschaving, in taal en denkbeelden, van verscheidene eeuwen aan de hand gaven. Van denzulken althans valt niet te zeggen, wat hier chatterton in den mond wordt gelegd, en | |
[pagina 285]
| |
wat met niet weinig bombast ons eenig denkbeeld moet geven van de hooge waardigheid des Dichters: Bl. 23: Hy is 't, die u als zendling van omhoog
In 't aanschijn treedt, om u aan 't kwaad te ontrukken,
Opdat uw voet het pad der braafheid drukken,
Uw blik van 't licht der godsvrucht stralen moog.
Hy is de schuts der waarheid en van 't recht,
De boetheraut, die ingaat tot de woning
Der vorsten en hun schuldboek openlegtGa naar voetnoot(*),
De nathan, die tot elken david zegt:
‘Stort op 't gezicht: die man zijt gy, o Koning!’
De lichtwolk en de gouden vuurpylaar
Der woesteny; de moses, wiens gebeden
Den mannadaauw doen drupplen naar beneden;
De daniël van elken baltzazaar,
Die 't ernstig oog naar de Almacht opgeheven,
Als ziener hem de prophecy verklaart,
Onleesbaar voor de volkeren der aard
Door geestenhand in vlammen neêrgeschreven,
De josua, die door de wildernis
Uw leidsman naar 't beloofde Kanân is.
Doch chatterton is, volgens des Dichters eigene betuiging, hem in dit stuk weinig meer, dan een naam, een type, een symbool, unus ex multis; zijn doel was ‘de ongenoegzaamheid van den genie zonder vast geloof, van de hoogste geestbegaafdheid zonder door een werkdadig Christendom positief gemaakt gevoel (?) te schilderen;’ ‘voor wie mijn bedoeling recht vat,’ zegt hij, ‘is alzoo deze mijn chatterton in vele opzigten als een vervolg van mijn ahasverus te beschouwen: Ahasverus was de ongeloovige in opstand tegen God, chatterton is de niet genoeg geloovige, bezwijkende in den strijd.’ Dat zijn fraaije woorden, gemakkelijk daar nedergeschreven; maar het is eene veel moeijelijker taak, het denkbeeld zelf uit te werken. Het komt Rec. voor, dat de Dichter zich zelven niet heeft afgevraagd, wat daartoe werd gevorderd, dat hij bij het vervaardigen van zijn gedicht vergeten heeft, dat chatterton hem een type moest zijn, en dat chatterton - chat- | |
[pagina 286]
| |
terton is gebleven. Het zijn vloeijende verzen, waarin de Dichter klaagt over miskenning, het gewone deel van den zanger, waarin hij zich verdiept in het verledene, waarin hij spreekt over zijn voornemen van zelfsmoord; maar het is niet de niet genoeg geloovige, bezwijkende in den strijd. Waar is dat denkbeeld in het gedicht ontwikkeld? Of moet men dat daaruit opmaken, dat de naam van christus er niet in genoemd wordt? De strijd tusschen geloof en ongeloof had moeten uitkomen. Met al de fraaije woorden, die hier worden gebezigd, beweegt zich het gedicht toch eigenlijk slechts op de oppervlakte; het dringt niet door, het ontleedt de gewaarwordingen der ziele niet; het doet het wankelen des geloofs niet kennen; het is niet het genie in strijd met het geloof; het zijn fraaije woorden, dichterlijke beschrijvingen; maar het mist de diepte, die het onderwerp, door den Dichter zelven opgegeven, hebben moest. Bij de beschrijving van den Dichter, waaruit Rec. zoo even eenige regelen mededeelde, en die chatterton later ook op zichzelven toepast, heet het: De Bijbel is zijn' vlammende oorlogsdegen,
Zijn strijdlans God!
Hij zegt zelf: En hoop ik nog, 't is niet op 't sterflijk leven,
't Is op Uw liefde, Uw heilgenade, o God.
Overal is het zulk een godsdienstige toon, dien zijne woorden ademen; wat bedoelt dan toch de Dichter met dat ongenoegzame geloof? Is het alleen dit, dat hij toch den last des levens niet kan dragen? Maar het: waarom niet? vindt hier geene oplossing. Als behandeling van het voorgestelde onderwerp laat dit dichtstuk dus geheel onbevredigd. Dit neemt intusschen niet weg, dat er ook hier fraaije plaatsen worden gevonden, en Rec. wil er, als een staaltje, eene enkele van overschrijven, waarin het hem voorkomt, dat veel gevoel is, al is er ook een enkele regel in, dien men zou willen missen. Het is een gedeelte van chatterton's herdenken aan den dood zijns vaders: 'k Herinner 't my, hoe 'k schrikte voor de boden
Des grafs, en my verheugde, toen het lijk,
| |
[pagina 287]
| |
My altijd nog een slapende gelijk,
Gedragen werd naar 't stil verblijf der dooden,
En 't venster weêr ontsloten was; hoe 'k vroeg,
‘Waar toch die baar mijn vader henen droeg?’
En: ‘of hy nu toch spoedig weêr zou komen?’
Hoe 'k toen met smart de tranen weêr zag stroomen
Langs uw gelaat, met doodsbleek overspreid;
Hoe gij daarop, met al de tederheid
Van 't moederhart, mijn frissche wangen streelde,
Liefkozend met mijn blonde lokken speelde,
My snikkend aan den vollen boezem sloot,
Hartstochtelijk mijn kleine lipjens kuste,
En uitriept: ‘Kind, uw vader ging ter ruste,
Maar 't is de slaap - in de armen van den dood!
Gij ziet op aard hem nimmer, nimmer meer;
Maar zijt steeds braaf! Bemin uw arme moeder!
Groei op voor God! Wees my ten vreugd en hoeder!
Dan ziet gij eens hem in den hemel weêr!
Niet waar, mijn kind, mijn lievling, gy blijft leven?
Beloof het my! zult gy my nooit begeven?’
Ik schreide luid, en angstig riep ik: ‘Neen,
Ik blijf by u - ik laat u nooit alleen!’
Vergeef, vergeef! Ik heb geen woord gehouden!
Druk en uitvoering van dit boekje zijn uitstekend, en dat is meer dan wij zeggen kunnen van het laatste: Habakuks prophecy, dat, wat druk en papier betreft, veel minder is. En wat zullen wij van den inhoud zeggen? De dichterlijke vertaling van habakuk moge veel goeds hebben, maar ingenomen is Rec. niet met dergelijke stukken; de eenvoudige, statige taal der Hebreeuwsche zangers verliest altijd te veel, als zij zich in maat en rijm moet wringen, en wij lezen liever eene rhytmische prozavertaling. Maar aanstootelijk was ons de voorzang of het Visioen, waarin de Dichter zichzelven voorstelt als verwaardigd met eene droomverschijning, waarbij habakuk hem gelast, om zijne profetiën in Hollandsche zangen over te brengen. Hij legt daarbij den profeet woorden in den mond, die wederom dien verwaten dichterlijken hoogmoed kenmerken, waarover Rec. reeds vroeger sprak. De Dichter, lezen wij, bl. 4, en dus ook ten kate, aan wien dat hier uitdrukkelijk wordt gezegd, en die daarom tot dit werk wordt opgeroepen, de Dichter vervangt de zienren Gods!!!
Wij moeten hier dan ook quasi uit habakuk's mond hooren: Of is uw holland niet het isrel uwer dagen?
| |
[pagina 288]
| |
en God wordt er weder isrels, hollands bondsgod genoemd. O jammerlijke verwarring van denkbeelden, gepaard met eigenwaan en zelfsverheffing! Wij hopen, dat de Dichter tot helderder en zuiverder begrippen moge komen, indien hij althans geroepen mogt zijn, om de godsdienstige waarheden eenmaal te verkondigen. En hiermede nemen wij van deze bundels afscheid. Wij prijzen het voornemen van den Heer ten kate, om nu een tijdlang te rusten. Gebruikt hij dien tijd wèl, zoo zouden wij hoop hebben, hem eenmaal met veel betere en zuiverder stukken te zien optreden. Hij heeft veel aanleg en groote gaven: dat hij dien aanleg ontwikkele en die gaven goed gebruike! |
|