oude gebruik gevestigd, ontoereikend zijn, om bruikbare staatsburgers, naar de behoefte van onzen tijd, te vormen; dat daarentegen de verlichtingscholen, d.i. bij hem de tijdens het begin van de verlichtingsperiode, omstreeks de Fransche Staatsomwenteling van 1789, en vele der vervolgens gestichte scholen, waarin men begrippen zoekt in te boezemen van God, Mensch, Natuur, Getal, Maat en Spraak, de hoofden meer verwarren, dan dat zij de kinderen tot nuttige leden der maatschappij opleiden; terwijl overigens de verschillende wijzen, om de kundigheden mede te deelen, b.v. die in de Belgische en de Lancastersche scholen, de klankmethode enz. slechts onderscheidene vormen zijn, die tot den aard en de strekking van het onderwijs zelf in geen wezenlijk verband staan. En wat de denkoefeningsscholen aangaat, waardoor de Schrijver de zoodanige verstaat, waar men, in den geest van pestalozzi, zich minder toelegt, om eene menigte van allerhande kundigheden in te prenten, maar meer om het denkvermogen zelf te scherpen; deze scholen schijnen hem de leerlingen te trotsch te maken op de kracht van hun verstand, hen steeds te doen streven om ieder te noodzaken hun in alles gelijk te geven, en eindelijk hunne bedilzucht aan te wakkeren. Hij wil derhalve, in plaats van het onderwijs, op elke dezer drie soorten van scholen, (zie bl. 161) een onderwijs, hetwelk deze drie gewigtige, hoogst schadelijke, en voor de hoogere belangen zeer gevaarlijke gebreken vermijdt, ja veeleer de menschen daartegen in veiligheid stelt, en tot eene gewenschte stemming en gezindheid brengt, ja brengen moet.
Tot zoo ver gaat des Schrijvers vierde beschouwing. De vijfde betoogt het ongenoegzame van de tusschenkomst, zoo wel van het burgerlijk als van het kerkelijk gezag, buiten het onderwijs; en leidt tot de gevolgtrekking, dat wij behoefte hebben aan een onderwijs, hetwelk er zich in deszelfs aanvang op toelegt, om den mensch, door het aanschouwen van zichzelven in vergelijking met de natuur, tot God op te leiden; een onderwijs, hetwelk, in de verdere ontwikkeling en uitbreiding der kundigheden, alles onder het oogpunt stelt van het Goddelijke enz, (bl. 195-197.)
In eene volgende beschouwing zullen wij vernemen, welke de aard en de wijze zijn van dat door den Schrijver verlangde onderwijs. Tot nog toe is er ons veel duisters in zijn stelsel. Wij begrijpen gemakkelijk wat hij afkeurt, maar kunnen