‘Reeds begonnen de starren aan den oostelijken hemel te verbleeken, en de rozenverwige gloed van aurora, wanneer zij bij het krieken des dageraads, te midden van hare jeugdige trawanten en speelnooten, (NB.) uit den Oceaan opstijgt, kondigde eenen nieuwen dag aan. De morgen was beneveld.’ Bl. 239. ‘Het liep tegen het laatste van Wijnmaand. - De in den beginne zwakke regen werd gedurig sterker en stortte eindelijk in stroomen neder. - Reeds is het twee uren in den nacht. De lichten in Prins willems vertrek zijn diep neergebrand. Zij toonen aan dat de Vorst nog laat in zijne werkzaamheden verdiept is. De aanbrekende dag licht reeds door de geslotene venstergordijnen enz.’ Waar ziet de Heer valenz toch de zon opkomen? -
Wilden wij op enkele uitdrukkingen hechten, wij zouden den Schrijver opmerkzaam moeten maken op het gedurig onaangenaam terugkeerende van sommige beelden en woorden; b.v. Bl. 30. ‘Bleek als eene doode blikte de maan van tusschen de schemerend witte wolken op het zwijgend aardrijk.’
Bl. 34. ‘Weemoedig blikte de maan van achter het gescheurde wolkenfloers op het hooge slot ter neder.’
Bl. 68. Dreigend blikte hij het maanlicht aan’ en ‘weemoedig blikte de maan op het bleek ingevallen gelaat ter neder.’
Bl. 69. Zwijgend blikte de bleeke kuische gebiedster van ‘den stillen nacht op dezen optogt neder.’ enz. enz. Doch wij hebben reeds meer dan genoeg aangevoerd om den onpartijdige te overtuigen, dat de taal en stijl van den Episodenschrijver nog al wat te wenschen laten. Doch laat hij hier veel te wenschen, hij laat evenwel zijne hoofdpersonen geen' dorst lijden. Maar des te meer hebben zij van stormen, onweders en regenbuijen te verduren, en moet het jaar 1573 ook in dit opzigt al een onstuimig jaar zijn geweest, indien de Schrijver ten deze der geschiedkundige waarheid getrouw is gebleven.
Achter aan het boek, bl. 259, vindt men kleine aanteekeningen van geschiedkundigen inhoud; en geheel op het eind Verbeteringen, drie in getal. Voor deze drukfouten vraagt hij verschooning ten behoeve van Schrijver, Corrector en Zetter. De overige zijn, volgens hem, niet van zoo groot belang, dat zij op eenen Index zouden moeten ten toon ge-