Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Negerslaven in de Kolonie Suriname en de uitbreiding van het Christendom onder de Heidensche bevolking, door M.D. Teenstra. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey. 1842. In gr. 8vo. XVIII en 380 bl. f 4-30.Dit werk bevat I. een algemeen overzigt van Suriname en hare vrije bevolking. II. De Slaven in de kolonie Suriname. III. De behandeling der Negerslaven. IV. Vonnis van drie nog jeugdige, welke levend verbrand zijn (met portretten). V. Schrijvers over de kolonie Suriname. De Schrijver is te Suriname welbekend, als hebbende aldaar eene Gouvernements - betrekking bekleed. Hij geeft hiervan zeer naauwkeurige blijken, doch nu en dan loopt hem, zoo men zegt, de gal weleens over, gelijk onder anderen duidelijk blijkt in de noot op bl. 40, waar hij zich al zeer ongunstig over den Procureur - Generaal Mr. ph. de kanter uitlaat. Ref. heeft, door een tweejarig verblijf in de kolonie, de eer dien Heer in persoon te kennen, en dit stelt hem dus in staat om, naar waarheid, een meer gunstig oordeel over dien Magistraatspersoon te vellen; en verklaart hij, in hem iemand aangetroffen te hebben, die een vast karakter bezit, bij wien, niet uit eigenzinnigheid, maar uit overtuiging, op goede gronden, ja ja en neen neen is. Iets wat | |
[pagina 212]
| |
overal veel waarde heeft; maar vooral in eene kolonie van gewigt is, waar de belangen zoo uiteenloopen. Ref. wil de uitdrukkingen niet overnemen, die de Heer teenstra zich, onbescheiden genoeg, van den Heer Procureur-Generaal veroorlooft. Wie bewijzen mogt verlangen, om te weten wie hij is, verwijzen wij naar de Surinaamsche bladen van den 2 en 4 December 1841, waar onder anderen, toen de Heer j.c. rijk door zijne benoeming tot Directeur-Generaal van de Nederlandsche Marine gereed stond de kolonie te verlaten, van den Heer Mr. ph. de kanter gezegd wordt, dat de tijdelijke benoeming van dien Heer, bij de verwijdering van den Gouverneur-Generaal, minder nadeelig zijn zal, bij de overweging dat de kolonisten in dien achtingwaardigen opvolger een' man bezitten, van wiens strikte regtvaardigheid, kunde en standvastig karakter zij alles goeds te wachten hebben. En dat de kolonie zelfs eenen krachtigen waarborg voor het wèl bestieren harer belangen in de benoeming van den Heer de kanter tot algemeen' Opperbevelhebber dezer Gewesten vinden zoude, daar hij, gedurende den tijd dat hij aan het hoofd der regering was geplaatst, door handhaving der wet, en door onkreukbare regtvaardigheid, minzaamheid en belangstelling betoond heeft, in den waren zin, aller hulde te verdienen. Rec. gelooft, dat de mededeeling dezer getuigenis genoegzaam zijn zal, om den lezer van het werk, van de onbescheidene uitdrukkingen, door den Heer teenstra gebezigd, alsof hij een man ware ‘bij wien, misschien door de dagelijksche omgang met fielten en boosdoeners, (buigt u, ingezetenen van Suriname!) de fijne draden van het menschelijk gevoel schijnbaar zijn afgebroken,’ behoorlijk te overtuigen. Wat wij verder in het Iste Hoofdstuk, betrekkelijk de bevolking, de landbouwende klasse en de vrije inwoners van de stad Paramaribo aantreffen, geeft een zeer goed overzigt van de kolonie. In het IIde en IIIde, bepaaldelijk over de slaven handelende, geeft de Schrijver de redenen op van de vermindering derzelve, en acht het wenschelijk, dat er Europeanen mogen worden gevonden, die lust en genegenheid bezitten om zich daar neêr te zetten; ten einde, zoo mogelijk, het geheele verval van een schoon en vruchtbaar land voor te komen. De schildering, die wij op bl. 89 en 90 aantreffen, is echter wel wat sterk gekleurd: de voorbeelden bestaan toch, dat | |
[pagina 213]
| |
men met koloniseren zeer onverstandig kan te werk gaan. Wanneer men terugziet op die landverhuizers, welke zich daar wilden vestigen en met het begin van den grooten regentijd aldaar aankwamen, doch, ontbloot van alle noodige behoeften, niet in staat waren het land te ontginnen, waardoor, bij niemand ondersteuning vindende, het geheele project in duigen viel, dan toch dient men wel voorzigtig te wezen van zulks niet op eene te kleine schaal te verrigten; maar door het Gouvernement ondersteund te worden, dat landen behoort aan te wijzen, waar zij zich moeten nederzetten; te zorgen, dat, daar ter plaatse, de noodige landbouwersgereedschappen voorhanden zijn, en door voorschotten, op voordeelige voorwaarden, den landman in staat te stellen, zich die artikelen te kunnen aanschaffen, welke hij behoeft; en daar velen dezer, zoo als meel, visch (bakkeljaauw), zoutvleesch, spek, gezaagde deelen enz. enz., door Amerikaansche schepen worden aangevoerd, zoo zoude men moeten trachten, dat deze aanvoer door Hollandsche schepen geschiedde en het aangevoerde in Gouvernements-pakhuizen opgeslagen werd; ten einde daardoor voor te komen, grove procenten aan de zoogenaamde Amerikaansche kooplieden te betalen, die thans dezen handel geheel in hebben; terwijl daarentegen voor de melasse, welke de Amerikanen in retour nemen, andere wegen moeten worden gevonden. Het is met den Schrijver te bejammeren, dat er zoo weinige eigenaars van plantaadjen, in de kolonie, aanwezig zijn, daar dit eenen vermogenden invloed op de slaven uitoefent, dewijl het bekend is, dat de slaaf zich zeer aan zijnen heer en meester hecht en de administrateurs (zaakwaarnemers) met de grootste winsten henen gaande, ook hier het Hollandsche spreekwoord: ‘Ver van uw goed, digt bij uw schade,’ in alle opzigten, geldig is. Ook is de behandeling der negers, op die plantaadjen, waar de eigenaars tegenwoordig zijn, veel beter dan op die, welke door administrateurs worden bestuurd, ofschoon, over het algemeen, de behandeling der slaven, sedert eenige jaren, veel is verbeterd, en de Schrijver ten deze niet geheel van overdrijving is vrij te pleiten. In het IVde Hoofdstuk geeft de Heer teenstra een geheel overzigt der plaats gehad hebbende omstandigheden van den brand op den 3 en 4 September 1832; hetwelk eigenlijk eene vermeerdering en verbetering is, door bijvoeging van | |
[pagina 214]
| |
den inventaris der stukken enz., van eene brochure, door den Schrijver, in April 1833, bij den Courantendrukker engelbrecht, te Paramaribo, in het licht gegeven; gevolgd door de straffen, den negers opgelegd bij een vonnis, gewezen bij het geregtshof te Suriname, met en benevens eenige daarop gemaakte annotatiën en verslag der executie, zoo van de hoofdmisdadigers als van de medepligtigen. Wat de Schrijver eigenlijk beoogd heeft met het opgeven van al die procesverbalen, missiven, extracten, rapporten, examinatiën, interpellatiën, autorisatiën en confrontatiën, hetwelk alles te zamen 126 bladzijden beslaat, betuigt Rec. niet te begrijpen, of het moest zijn om het werk daardoor eenige meerdere lijvigheid te geven. Het is wel van eenig aanbelang voor den regtsgeleerde, doch voor het algemeen is zulks van weinig nut. En wat de straf betreft, den negers opgelegd, dezelve is zeker verschrikkelijk; dan de wetton moeten haren loop hebben, en exemplaire straffen van dien aard kunnen in de kolonie, om vele redenen, nog niet worden afgeschaft.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 215]
| |
In het Vde Hoofdstuk geeft de Schrijver een critisch verslag van de vroegere en latere schrijvers, die over de kolonie handelen. De Schrijver geeft op den titel op, dat hij | |
[pagina 216]
| |
over de uitbreiding van het Christendom onder de Heidensche bevolking schrijven zal; doch, behalve in het Voorberigt, wordt er niet opzettelijk over geschreven; alleen worden de werkjes van de Heeren de neufville en van ouwerkerk de vries aangeprezen. Rec. stemt volgaarne in met het gezegde van laatstgenoemde, ten opzigte der Hernhutters in de kolonie, en was meermalen ooggetuige van hunne ijverige pogingen in deze. Mogen de bemoeijingen, welke aanvankelijk worden in het werk gesteld (zie Z. Ms. besluit d.d. 25 Jan. l.l., waarbij bepaald wordt o.a. dat drie Predikanten, achtervolgens gevolgd wordende door 50 à 200 huisgezinnen, zich, onder bescherming van het Gouvernement, aldaar zullen nederzetten) met de beste resultaten worden bekroond! daardoor zou Suriname uit het diep verval, waarin het gezonken ligt, worden opgebeurd en worden wat het vroeger voor Nederland was; dan zal haar milde bodem niet meer vruchteloos uitzien naar handen, om den schat, daaraan toevertrouwd, te ontwoekeren, en de schepen zullen, met rijke lading bevracht, in het Moederland weder zegen en welvaart, onder eene talrijke klasse van menschen, verspreiden. Papier en druk zijn goed. Het werk is onderhoudend geschreven, en vele bijzonderheden zullen den lezer aangenaam zijn. De Uitgever vare er wèl bij!
Haarlem, 22 September 1842. p. fiers smeding. |
|