Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Wees toch voorzigtig met de oogen, en doe er niet te veel aan! Eene raadgevende waarschuwing, tot behoud en bewaring van het Gezigt, door W. Mensert, Ridder der O.v.d.N. Leeuw, Chirurgiae Doctor etc. etc. etc. Te Amsterdam, bij S. de Grebber. 1842. In gr. 8vo. XVI en 68 bl. f : - 90.
| |
[pagina 205]
| |
Voor rekening van den Schrijver. 1842. In gr. 8vo. XVIII, 273 bl. f 5-90.Het is, oppervlakkig beschouwd, een vreemd verschijnsel, van drie zoo zeer in stand verschillende personen de gebreken der oogen behandeld te zien. Pour la rareté du fait, en, zoo als van zelf spreekt, vooral niet om der vergelijkingswille, hebben wij ze alle onder één hoofd gebragt. Van eenen Oogarts rite et legitime constitutus, van Dr. mensert, is het echter geen vreemd verschijnsel, dat hij over ooggebreken schrijft; hij heeft dit reeds meermalen met goed gevolg gedaan. Dat een Gezigtkundige dit doet, kan ook niet vreemd luiden; dat hij, als Gezigtkundige, op eene of andere nuttige uitvinding octrooi neemt, is ook niet vreemd; maar vreemd klinkt het, den Heer hess zich geoctroyeerd Oogheelkundige te hooren noemen. Het is almede geen zoo geheel zonderling verschijnsel, een getolereerde, gepermitteerde of geädmitteerde weleerwaardige Oogmeester, die bij de bediening van het geestelijk ambt ook nog de oogenpraktijk waarneemt. Immers niets is aan onze eeuw vreemd. Zij telde nog te Leeuwarden eenen gepriviligeerden LedezetterGa naar voetnoot(*), die tevens het ambt van Scherpregter waarnam. | |
[pagina 206]
| |
Wij zullen de beschouwing dezer boeken eerst met het stoffelijke of werktuigelijke beginnen; daarna het werk van den gewonen Oogarts nagaan, en met dat van den buitengewonen, geestelijken besluiten, in het oog houdende, hoe veel voortreffelijker het geestelijke boven het ligchamelijke en werktuigelijke te achten zij, en alzoo ook hier den climax niet verzuimen. I. Omtrent het werk van den Heer hess kunnen wij slechts kort wezen, dewijl het hier de plaats niet is, om in een uitvoerig betoog te kunnen treden van een werk, waarvan de gronden nog nader en meer breedvoerig moeten getoetst worden, hetwelk de arbeid van den Heer hess allezins verdient, indien men ook met zijne Theorie zich al niet konde vereenigen. Wij bevroeden echter niet, waarom zijne Voorrede zulk eene tint van bitterheid heeft gekregen. Wij leven niet meer in eenen tijd, toen Geleerden, als galileus, in den kerker geworpen werden (bl. IX). Waartoe dan zulke gezegden? Haat, nijd en tegenwerking vervolgen toch niet iedereen, die zich met een wetenschappelijk onderzoek bezig houdt. Wat beteekenen dergelijke uitvallen, wanneer men later zelf zegt: ‘partijdige, onware en nijdige Critiek heb ik niet te wachten, maar ook niet te vreezen.’ (Bl. IX)? De Verhandeling wordt in twee Afdeelingen gesplitst. De eerste handelt ‘over den optisch-physischen werkkring der oogen, het middel waardoor wij zien en het straalbuigend vermogen der vaste en vloeibare doorschijnende middelstoffen.’ In de tweede Afdeeling zal de Schrijver spreken ‘over de mechanische en organische ooggebreken, en derzelver hulpmiddelen.’ De eerste Afdeeling bevat acht Hoofdstukken, waarvan het eerste aan de algemeene beschouwing gewijd is. In het tweede geeft de Schrijver een breedvoerig uittreksel over de verrezigtkunde van descartes, die op grond eener verbeterde donkere kamer | |
[pagina 207]
| |
zal wederlegd worden, waarbij ook zal blijken, dat de Schrijver zich noch met adams noch met j. muller vereenigen kan. In de volgende Hoofdstukken wordt over de wijze van zien gehandeld, en uit de Schrijver zijne meening over het straalbuigend vermogen der doorschijnende middelstoffen, op grond van een' door hem vervaardigden Photo- of Refractiemeter. De tweede Afdeeling bevat desgelijks acht Hoofdstukken. In deze worden behandeld de afwijkingen der oogvochten, de bijziendheid (myopie), het vergezigt (presbyopie), de kortzigtigheid der oude lieden (presbymyopie), en de lichtschuwheid. Verder gaat hij na de eigenschappen der verschillende oogglazen, met eenige daarop betrekking hebbende uitzonderingen. In het 8ste Hoofdst. geeft hij eene beschrijving van een' door hem in het jaar 1833 uitgevonden toestel ter aanvulling van het brillenstelsel. - Zoo als uit het naschrift blijkt, heeft de Schrijver eene theoretische wijze van zien, waarin hij van andere Schrijvers verschilt. Deze hem eigene wijze van zien behoort dus wel degelijk onderzocht en getoetst te worden. Men kan zich derhalve niet dadelijk met den Schrijver vereenigen. Wanneer zoo velen zijner voorgangers, mannen van kunde en doorzigt, volgens den Schrijver, zich vergist hebben, zoude hij dan juist degene zijn, die het doel getroffen had? - Tot zulk een onderzoek wordt tijd vereischt. Intusschen zal niemand 's mans loffelijke pogingen veroordeelen. Wij moeten hem echter in bedenking geven, of hij zich niet te verre waagt door zich Oogheelkundige te noemen. Hij zegt toch zelf (bl. 152): ‘Men verlieze niet uit het oog, dat ik alleen over het mechanismus der oogen handel.’ En wat het werktuig van den Schrijver betreft, zegt hij wederom, op bl. 93: ‘Stelkundige formulen zijn, naar mijn inzien, nimmer met zekerheid op levende dieren en planten toe te passen, daar ieder ligchaam met bijzondere eigenschappen voorzien, van oogenblik tot oogenblik aan natuurveranderingen onderworpen is.’ - Waarschijnlijk wordt er ook bij de geneeskundige dienst voor het krijgswezen van den op bl. 208 vermelden toestel geen algemeen gebruik gemaakt, omdat er op denzelven beden- | |
[pagina 208]
| |
kingen te maken zijn. Zoo lang deze bestaan, kan er geene afdoende uitspraak op gegrond worden. Er is toch onderscheid tusschen afkeuren en niet dadelijk bijval schenken omtrent dingen, welke door den tijd behooren beproefd te worden. - Het zijn ook deze redenen, welke ons het werk meer doen aankondigen als eene proef van den werkzamen geest van den Heer hess, maar eene verdere beoordeeling vooralsnog terughouden. II. Over den arbeid van Dr. mensert zullen wij insgelijks kort kunnen zijn. Zoo als uit den aanhef der Verhandeling, of hoe zullen wij het stuk best noemen? blijkt, rekende de Schrijver zich tot pligt, goede raadgevingen mede te deelen ter bewaring van het gezigt; daartoe zegt hij in de eerste plaats: wees toch voorzigtig met de oogen! en ten andere: doe er niet te veel aan! De eerste waarschuwing staat in verband met een vroeger uitgegeven werk van denzelfden Schrijver over de Brillen, in 1831 reeds in het licht gekomen. De raad: doe er toch niet te veel aan! kan ook als eene waarschuwing beschouwd worden tegen de pogingen van den man, die graauwe staar in menigte diagnosticeert, en dan, zoo als Dr. gobée zegt, twee maal daags more solito een helder water in de oogen indruppelt (Path. Studiën, 1ste St. pag. 110.) Tegen zulk eene wijze van behandelen, het zij door den oogmedicaster, (zoo als Dr. gobée hem ook noemt) door zijne zuster, ofte ook wel door de dienstmaagd bewerkstelligd, meent de Schrijver met regt te moeten waarschuwen (vergel. bl. 64 met de verbeteringen over bl. 68.) Zal het echter helpen? - Ja! zoo men maar hooren wilde als men niet zien kan, volgens een door den Schrijver aangehaald gezegde van tissot (bl. 53). Maar die niet zien, willen doorgaans ook niet hooren, althans niet naar den Heer mensert en die de praktijk op eene behoorlijke wijze uitoefenen. De menschen scheppen te veel vermaak in geheimenissen (Arcana) en zijn te zeer ingenomen met Arcanisten, om met voldoening naar de eenvoudige stem van het gezond verstand te luisteren. Maar men valle toch hier niet uit slechts tegen een zoogenoemd dom | |
[pagina 209]
| |
gepeupel; daar vinden de kwakzalvers hunnen grootsten steun niet. Waar dan? Daar wordt liefst van gezwegen; waarmede evenwel de vraag van Dr. mensert, op bl. 64 gedaan, beantwoord is. Wij zouden echter Dr. mensert raden, zich de zaak niet al te zeer aan te trekken, want (volgens bl. 65) in 1583 was het reeds niet beter gesteld. Bartiesch heeft toen reeds het nadeelige van verkeerden raad en middelen voorgehouden, naar 't schijnt om dezelfde redenen, als dit nog tegenwoordig, maar met geen beter gevolg, geschiedt. Wij zouden voorts de aanmerking op het boeksken van Dr. mensert maken, dat, waar het doel kon treffen, dit door meerdere beknoptheid en een' goeden stijl beter zoude bereikt worden. Vooral moesten in werkjes van dezen aard lange aanhalingen uit andere Schrijvers vermeden worden; iets, waarvoor Dr. mensert nog al zwak schijnt te hebben. Kort en bondig is een spreekwoord, hier vooral van toepassing. In dit opzigt zal men met voldoening lezen een woord van den kundigen Belgischen Oogarts florent cunier, bij gelegenheid der vermelding van het boekje over den Dominus te Heeze en dat van den Abt hennus te Brussel, in zijne Annales d'Oculistique, T. VIII. 1 Livr. 1842. p. 58. Men zoude, om het drietal te vormen, er den Zwolschen Horologiemaker nog kunnen bijvoegen. Het geestelijk domein loopt ook al gevaar van stroopers! III. Door het reeds gezegde zouden wij ons grootendeels ontslagen kunnen houden, van het geschrift over de genezing der oogziekten, door of liever voor den Weleerw. j.l.a. kremer, az., geschreven, iets verder te zeggen. De man van het vak walgt van zulk eene opgaaf der genezene ziekten, waarmede men het publiek zoo lang mogelijk tracht te begoochelen. Deze Arts moge de kunst geleerd hebben, om in de oogen te druppelen; hij verstaat ook die, om zand in de oogen van het publiek te strooijen. De Heer hess, in zijn boven vermeld werk, bl. 260, heeft gelijk, wanneer hij zegt: ‘Hoe erbarmelijk ziet het er nog ten huidigen dage met den wezenlijken beoefenaar der kunst uit, en hoe vaak wordt hij niet door kwak- | |
[pagina 210]
| |
zalverij overschaduwd!’ Kan men wel een ander oordeel vellen, wanneer men op bl. 59 van dit boekje leest: Antonette van den kerkhof, van Deurne, Noord-Braband. Bijna blind ten gevolge van ontsteking. Later gehuwd met w. mastenbroek; zijnde thans mede behulpzaam in de behandeling der ooglijders!!! En in een Naberigt: ‘Ook de dezer dagen in onderscheidene Bladen vermelde hoofdoorzaak (?) der Egyptische of Militaire (?) oogziekte is, naar wij onder het afdrukken dezes hebben vernomen, het eerst (?!) door den Heer kremer opgespoord geworden, en wij hopen dat ook deze ontdekking de gewenschte gevolgen moge medebrengen.’ In eenige Afdeelingen worden de lotgevallen van den Heer kremer behandeld; hoe hij zijne eerste proefnemingen deed, en wat hij daarvoor reeds leed; doch hij ging met behandelen voort, deed buitengewone genezingen, en zijne geneeskundige behandeling begon gerucht te maken en meer en meer bekend te raken. Al rollende wordt de sneeuwbal tot een' klomp. Het Gouvernement bemoeide zich met die geruchtmakende behandeling. Eerst interdictie, later toestemming. Eerst ongunstige beoordeelingen, later gunstiger rondzeggingen. Tot nog toe ontbreekt er evenwel iets - het loof der Eikenkroon of de Orde van den Nederlandschen Leeuw. Deze versiert de borst van den beroemden Oogarts de leeuw te Graefrath, die, ofschoon bekwaam buitenlandsch Oculist, arrige aures Pamphile! nimmer een' ooglijder genas, die door den Heer kremer niet konde genezen worden; terwijl de Heer kremer daarentegen een' oogzieke genas, die onder behandeling van den Heer de leeuw blind was geworden (bl. 46.) Behoorde deze nu niet van de Orde des Leeuws vervallen verklaard, en die Orde op des anderen borst geplaatst te worden, ten bewijze hoe veel handiger hij is dan de bekwame buitenlandsche Oculist, die blinden maakt, terwijl de man van Heeze, volgens de naamlijst van eenige belangrijke ooglijders, door hem genezen, onder dezen alleen reeds 57, zegge zevenenvijftig graauwe en zwarte staren genezen heeft?! Genoegzame | |
[pagina 211]
| |
redenen, dat de Regering belang stelle in de genezingen te Heeze, om er eene burgerlijke, althans militaire Kolonie voor ooglijders te stichten, de laatsten om onder toezigt van een' Officier of Onderofficier verpleegd te worden?! Daardoor kon op het Budget het Rijkshospitaal, even als de overtollige Veeärtsenijschool te Utrecht, misschien uitgewonnen worden. In het Hospitaal schijnt het zoo geschapen, dat het daar thans de gewoonte schijnt te zijn (bl. 46) blinde militairen tot eene gratificatie voor te dragen (?) ten einde daarmede naar Heeze te kunnen gaan en zich te laten genezen, zoo als ook de Schrijver van dit verslag voor den Heər kremer op de lijst der belangrijke ooglijders uit den krijgsmansstand genoteerd heeft. - Wel mag men den Tolk der Vrijheid nazeggen: ‘Worden ware deugden en verdiensten altijd met ordelinten beloond?’ |
|