Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1843
(1843)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrieven over het Noorden, Denemarken, Zweden, Noorwegen, Lapland en Spitsbergen. Door X. Marmier. Uit het Fransch. II Deelen. Te Deventer, bij A. ter Gunne. In gr. 8vo. XII, 609 bl. f 6-60.Gelijk ieder, die een boek schrijft, ondersteld wordt daarmede eenig doel te beoogen, zoo geldt datzelfde van ieder, die een boek vertaalt. Wij spreken nu niet van die tallooze onbeduidende Romans, die om klein gewin ‘in een Nederduitsch gewaad’ gestoken worden, hetwelk er meestal te ellendig uitziet, om voor iets meer, dan eene redelijke schoolvertaling te kunnen gelden. Maar wij doelen op ander en beter werk. En dan wordt een boek niet altijd in onze taal overgebragt, om het toegankelijker te maken voor het meerendeel der lezers, waarvoor het bestemd is; want de meesten, die lust hebben in het lezen eener buitenlandsche Reisbeschrijving, zijn de Fransche taal magtig. Maar behalve dat zulks toch altijd slechts gedeeltelijk waar is, zoo bereikt de Vertaler, wanneer hij een op zich zelf verdienstelijk werk overzet, nog een ander doel. Het werk wordt er meer door bekend, algemeener door gelezen, ook zelfs door diegenen, welke het oorspronkelijke verstaan. Zoo zijn, om van eene andere, insgelijks. uit het Fransch vertaalde | |
[pagina 179]
| |
Reisbeschrijving in brieven te spreken, die in der tijd veel opgang maakte, dupaty's Lettres sur l'Italie, door den Hoogleeraar ten brink vooral vertaald, om den wensch van kantelaarGa naar voetnoot(*) te vervullen, dat dit werk in ons land zoo bekend werd, als het verdiende. Iets gelijksoortigs geldt van de voor ons liggende Brieven van den gunstig bekenden marmier. Wij verheugen ons over de algemeene bekendwording ook bij ons te lande van een werk, waarin zich belangrijke inhoud zoozeer vereenigt met onderhoudenden, smaakvollen stijl, aan welken laatsten door den kundigen Vertaler alle eer wordt gedaan. Wij zouden ons zeer moeten vergissen, indien men, na de lezing, niet met ons instemde, dat zulke overzettingen van zulke boeken aanwinst zijn voor onze Letterkunde, en verzoenen met het vertalen, hetwelk ook zoovele ballasten der literatuur op onzen bodem brengt. De titel wijst hoofdzakelijk de streken aan, door welke de hier beschrevene reis gaat. Van het Mecklenburgsche naar Hamburg, en vandaar over Lubeck en Kiel naar Koppenhagen; voorts overstekende naar Zweden, welks zuidelijke gedeelte alleen bezocht en beschreven wordt; en naar Noorwegen, hetwelk de Schrijver tot Drontheim te land doortrok. Vandaar scheepte hij zich in op eene stoomboot, ‘die tusschen de eilanden van Nordland en Finmarken heenvaart en op verscheidene plaatsen aanlegt. Deze onderneming, welke aan het Gouvernement niets opbrengt, veeleer op geldverlies te staan komt, geeft ‘onberekenbare voordeelen aan twee groote provinciën. Men verbeelde zich die menigte in de Noordzee verstrooide eilanden, die van elkander verwijderde bergen, die woonplaatsen aan den uithoek der wereld. Eertijds kon men niet door dezen Archipel komen, dan door zich met eene visschersboot van het eene eiland naar het andere te laten brengen. Men had eene maand noodig, om van Hammerfest naar Drontheim te komen, en het kostte ten minste f 250, om in een open vaartuig, met de knieën tegen elkander gesloten, de voeten in 't water, en het ligchaam aan al de onguurheden van de lucht blootgesteld, deze reis te doen. Thans komt men met de stoomboot in acht dagen van Drontheim te Hammerfest.’ Van laatstgenoemde stad vertrok marmier naar de Noordkaap en reisde | |
[pagina 180]
| |
door Lapland naar de Faroë-eilanden en Spitsbergen, waar hij ons verlaat. Wekt het minder bekende van een groot gedeelte der opgenoemde landen en plaatsen reeds belangstelling in de reisbeschrijving als zoodanig; men behoeft slechts weinige brieven gelezen te hebben, om ingenomen te worden met den rijkdom van zaken, waarmede zich eene hoogst bevallige voordragt vereenigt. Niet alleen worden de landen en steden zoo beschreven, als men dit van eenen kundigen en smaakvollen reiziger verwacht, namelijk het voornaamste, zonder een afdalen tot nietigheden; maar ook zooveel van de Geschiedenis, als de lezer billijk verlangt. Bovendien merken wij het als eene groote verdienste van het werk aan, dat het niet alleen de landen, maar ook de bewoners op eene, zoover wij kunnen nagaan, juiste wijze doet kennen. Hunne zeden en gewoonten, volksoverleveringen, begrippen, beschaving en dergelijke bijzonderheden vernamen wij met te meer genoegen, omdat wij deze Noordlanders van de zijde huns verstands en harte leeren hoogachten en beminnen. Ten aanzien der ontwikkeling van verstandelijke beschaving zijn niet alleen de berigten nopens de wetenschappelijke inrigtingen, zoowel in Denemarken, als Zweden en Noorwegen, zeer naauwkeurig, maar ook hooger in het Noorden, ver van de brandpunten der beschaving, vindt men eene kennis en zucht om zijne kundigheden uit te breiden, waarover wij ons verbazen, en bij den blik op de gelegenheden, die onzen landaard, ook in afgelegene landprovinciën, ten dienste staan, inderdaad schamen moeten. Eene proeve van zeer scherp contrast deelen wij mede, omdat Hamburg eene tegenwoordig veel besprokene stad is. ‘Hoe vele vermaarde steden er sedert de middeleeuwen haren luister hebben verloren en van hare kroon beroofd zijn, hoeveel republikeinsche gewesten het hoofd onder den monarchalen schepter gebogen hebben, Hamburg heeft al de grondslagen harer oude constitutie en hare voorregten van vrijstad behouden.... Haar rijkdom is met iedere eeuw toegenomen, en haar handel tracht zich onophoudelijk uit te breiden. Maar welk een ijver betoont zij ook in hare ondernemingen, welk eene inspanning bij den arbeid! Men moet het zien, hoe alle kooplieden zich reppen om op hunne kantoren te komen, en hoe de menigte zich in de straten verdringt! Hier is eene bijzondere taal, welke men den gan- | |
[pagina 181]
| |
schen dag hoort, eene taal, die van het eene einde der stad tot aan het andere ruischt; het is de taal van den handel; het is het woord geld! De Hamburgers leeren haar, zoodra zij ter wereld komen, en de grijsaards stamelen haar nog op hunne doodsponde..... Wanneer men eenige dagen onder de Hamburgers heeft doorgebragt, weet men, dat men noch over poëzij, noch over andere fraaije kunsten met hen spreken moet. Hunne dichtbundels zijn de kantoorboeken op hun lessenaar; hunne liefelijkste muzijk is de zilverklank der thalers, die in de ijzeren kist vallen, en het schoonste schilderstuk is in hunne oogen niet zoo fraai als het afbeeldsel op hunne geldstukken... Het bevalligste opstel is niet half zoo veel waard als een regel van het toltarief, en de Duitsche geleerde jaarboeken, de revues van Londen of Parijs, staan in de schatting der beursbezoekers verre beneden het advertentieblad van eene der geringste havens van Holland of Noorwegen.’ Dat moge nu al een weinig overdreven zijn, hoe geheel anders is het te Drontheim: ‘maar de Drontheimsche kooplieden zijn ook zoo bekrompen van geest niet, als de Hamburgsche. De kalmte, die hen omringt, de lange zomer- (?) en de nog langere winteravonden stellen hen in staat, zich in hunne afzondering met boeken en voorwerpen van kunst bezig te houden. Voor eene jaarlijksche schatting, die zij met genoegen betalen, ontvangen zij zeer spoedig de buitenlandsche werken en revues, die zij mede naar huis nemen en verder rondzenden, tot de bibliothekaris van het genootschap (de in 1760 gestichte Akademie der wetenschappen) ze, na afgelezen te zijn, in de boekerij plaatst. Bij een' hunner vond ik in de maand Junij la chüte d'un ange van de la martine, hetwelk te Parijs in de maand Mei was uitgekomen.’ Even gunstig is des Schrijvers oordeel over de gastvrijheid, eerlijkheid, openhartigheid en tevredenheid der Noordlanders. ‘Zoo gij ze op uw' weg ontmoet, zal geen hunner voorbijgaan zonder het eerst zijne wollen muts af te nemen en u te groeten; zoo zij u met een rijtuig tegen komen, zullen zij tot den rand der sloot uitwijken, om u plaats te maken. Als u een ongeluk overkomt, snellen zij aanstonds toe, om u te helpen, en verwijderen zich weer, zonder de minste belooning te vragen of te verwachten.’ Ook is het een zeer godsdienstig volk, en dat zij dit zelfs op de afgelegenste punten zijn, danke men de opofferingen en ontbe- | |
[pagina 182]
| |
ringen der geestelijken. Als eene treffende proeve daarvan diene het volgende: ‘De geestelijke, die er (te Kautokeino) preekt, heeft nog drie andere kerspelen in het Noorden. Een derzelve is digt bij de Noordkaap. Om vandaar naar Kautokeino te komen, moet hij meer dan 500 mijlen afleggen (?). Telken jare onderneemt hij de reis in de maand November, en blijft hier den ganschen winter. De Laplanders, die hunne rendieren op 7 of 8 mijlen afstands (20 of 21 lieues) weiden, komen één- of tweemalen 's maands ter kerk. Deze vijf maanden zijn voor den Geestelijke zeer vervelend en treurig. Hij is er alleen, aan zich zelven overgelaten, en gedurende verscheidene weken door een' onafgebroken nacht omringd. Eens ontmoette ik dien bedienaar des Evangelies te Hammerfest, en vroeg hem, hoe hij den winter doorbragt. “Ik heb geen ander middel van afleiding,” zeide hij, “dan lektuur en studie; maar ik kan den ganschen dag niet bij het lamplicht lezen; het vermoeit mijne oogen; en dit hindert mij 't meest. Ik verlaat vrouw en kinderen, om hier te komen, en breng weken en maanden in stilte en eenzaamheid door. Niemand moedigt mijne pogingen aan; niemand deelt in mijne gedachten. Ik ben eenzaam in mijne uren van zwaarmoedigheid, eenzaam in mijne uren van hoop. Het is een tijd van verbanning, dien ik doorbreng met de Psalmen te herlezen. De gansche wereld is verre van mij, maar Gods hand ondersteunt, en het gevoel van pligtsbetrachting troost mij.” Toen ik hem dus hoorde spreken, zeide ik bij mij zelven: gelukkig zij, die in de eenzaamheid een godsdienstig gevoel met zich omdragen! Gelukkig zij, aan wie het Evangelie eene wereld van denkbeelden opent, waar zij met een helder hoofd en een kalm gemoed eene wijkplaats vinden, als de werkelijke wereld hen verlaat.’ Met des Schrijvers bekwaamheid in het schilderen der trotsche natuurtooneelen, die het Noorden van ons werelddeel aanbiedt, is de lezer van dit Tijdschrift reeds door het in ons MengelwerkGa naar voetnoot(*) opgenomene over de Noordkaap bekend geworden. Op Spitsbergen herinnert hij de reizen en lotgevallen onzer voorouders aldaar; omtrent de reizen en ontdekkingen der Nederlanders en hunne verdiensten daarin, is marmier zeer billijk. Zoo zegt hij b.v. van het Beereneiland, dat het door barendz en zijne reisgenooten ont- | |
[pagina 183]
| |
dekt, en naderhand door bennet (den Engelschman) gezien is. ‘Deze, die dit eiland niet kende, of welligt, om zijn' meester (cherry) eene pligtpleging te maken, veinsde het niet te kennen, gaf er den naam aan van Cherry-Island. Alzoo staat het op al de Engelsche kaarten aangeteekend. Hoe dor en armoedig deze Noordsche kust ook zij, eischt de regtvaardigheid, het bij den oorspronkelijken naam te noemen.’ Indien men het altijd, ook bij de Franschen, zoo begrepen had, zouden de namen van zoovele eilanden, door onze voorouders ontdekt en benoemd, niet veranderd zijn, en b.v. Mauritius geen Ile de France heeten. Onzes ondanks moeten wij ons verslag eindigen. Het is de ruimste, maar eene welverdiende aanprijzing van een nuttig en aangenaam werk. Daar - en dit is onze eenige aanmerking - nergens de briefvorm wordt in het oog gehouden, maar alles verhaal in hoofdstukken is, hadde de bekwame Vertaler ook de opschriften boven de Hoofdstukken: aan de latour, aan gaimard, enz. wel kunnen weglaten. |
|