| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Initia Institutionis Christianae Moralis. Edidit L.G. Pareau, Theol. Prof. in Academia Groningana. Groning., apud J. Oomkens. 1842. Formâ 8vâ. XVIII et 406 pag. f 4 - :
Wanneer wij deze aankondiging beginnen, met te verklaren, dat het werk, waarvan hier sprake zal zijn, ons eene zeer hooge belangstelling inboezemde, reeds toen wij vernamen, dat hetzelve het licht zou zien, behoeft dit niemand te verwonderen, die met het belang des onderwerps, en met de gebrekkige hoogte, waarop deszelfs wetenschappelijke behandeling in ons vaderland staat, eenigzins bekend is. Schoon toch Rec. niet tot de leerlingen of overdreven' bewonderaars van den Groningschen Hoogleeraar pareau behoort, en de eer niet heeft, persoonlijk met hem bekend te zijn, stelt hij te hoogen prijs op wetenschappelijke vrijheid van onderzoek en op warmte des Christelijken levens, om onverschillig te zijn voor eenen arbeid, die, hetzij men de zienswijze des geleerden Schrijvers deele of niet, de bestemming heeft, om eene nieuwe ontwikkeling op het gebied der Christelijke Moraal daar te stellen. Hij meent aan de hem toevertrouwde taak het best te voldoen, door het begrip der Christelijke zedekunde, waarvan hier wordt uitgegaan, den lezers van dit Tijdschrift mede te deelen, den loop van deszelfs ontwikkeling in dit werk kortelijk te schetsen, en zich daarna eene en andere opmerking bescheidenlijk te veroorloven.
Het begrip van Moraal, op hetwelk hier wordt gebouwd, wordt door den Schrijver in de Inleiding voorgedragen. Jezus, zoo is ten naastenbij de gang der redenering, had een zedelijk doel, dat hij zoowel in zijne woorden, als in zijne daden, aan den dag legde. Dit doel was geen minder, dan de zedelijke vorming der menschheid. Gelijk Hij
| |
| |
van de eene zijde dit zedelijk doel gemeen had met de wijsten en besten uit alle eeuwen, zoo was zoowel de uitgestrektheid van zijn plan, als de eenvoudigheid der middelen, waarvan Hij zich bediende om het te verwezenlijken, zóó verheven, dat het plan, door den Heer gevormd, in den vollen zin des woords éénig en Goddelijk mag genoemd worden. De Christelijke Moraal nu heeft het doel, deze Christelijke institutio in al hare kracht en schoonheid te ontwikkelen. Zij moet aantoonen, hoe God door christus den mensch en de menschheid zedelijk opvoedt voor de verhevenste bestemming. - Uit deze korte opgave blijkt reeds het hemelsbreede onderscheid, dat er tusschen het standpunt bestaat, alhier aangenomen, en dat, waarop gewoenlijk de Christelijke Moraal werd behandeld. De Moraal is hier geen appendix der Dogmatiek, het zij daaraan kunstig vastgemaakt, of daarvan gewelddadig afgescheiden: integendeel, deze institutio was zóózeer hoofddoel van de verschijning des Verlossers, dat zij ten naauwste met alle hoofdtakken der Dogmatiek is ineengeweven niet alleen, maar dat zelfs, zonder kennis dezer institutio geene wijsgeerig - Christelijke Dogmatiek mogelijk is. Moraal is hier ook geene bloote pligtsleer: integendeel kan er van deze pas sprake wezen, als de aard, de gang en de heerlijkheid dezer Goddelijke opvoeding der menschheid behoorlijk zijn in het licht gesteld, want het Christendom is geene leer, het is leven. Moraal is eindelijk ook geene willekeurige vermenging van wijsgeerige en Christelijke voorschriften, geene wetenschap, die aan de wijsbegeerte de leer der principen ontleent, om straks uit het Evangelie de pligten te ontleenen, uit deze principen af te leiden, maar eene zuiver Christelijke wetenschap, wel volgens wijsgeerige beginselen, maar niet naar een bepaald
wijsgeerig stelsel te ontwikkelen. Moraal - doch genoeg, om althans in het algemeen dit standpunt te leeren kennen. Alleen, voor wij van den Introitus afstappen, nog een paar vragen. Is het niet wat te sterk gezegd, bladz. 4, dat sommige wijsgeeren door een wijsgeerig stelsel, maar de meesten door een dadelijk zedelijk onderrigt hunne tijd- | |
| |
genooten trachtten te vormen? En voorts, of niet het standpunt, door den Schrijver gekozen, meer comparatief met andere methoden, waarop de Christelijke Moraal tot nog toe behandeld is, had kunnen voorgesteld worden, opdat zóó de eigenlijke aard als de rigtigheid van hetzelve in bijzonderheden gebleken ware?
Met een woord mogen wij slechts spreken over het historisch overzigt van de behandelingswijze der Christelijke Moraal in de 6de § der Inleiding. Het behoort naar ons oordeel onder de voortreffelijkste gedeelten van het boek; en dat niet alleen, om de kernachtigheid, zaakrijkheid en beknoptheid, die het zoo voordeelig kenmerken; niet alleen, om de gelukkige gave, die de Hoogleeraar toont te bezitten, om met een kort woord eene rigting juist aan te duiden en wel te beoordeelen (b.v. bladz. 27); maar meer nog, omdat de geschiedenis hier niet is, wat zij bij maar al te velen wordt, een bloot verhaal van het verledene, dat alleen volledigheidshalve aan het hoofdzakelijk onderzoek wordt toegevoegd, maar eene wezenlijke leerschool, waaruit wordt opgemaakt, hoe het tegenwoordige onderzoek niet, hoe al moet worden ingerigt. (Zie bladz. 33.) En vooral behaagde ons de wijze, waarop de Hoogleeraar de verschillende opvattingen der Christelijke Moraal, in den grond, tot drie hoofdrigtingen terugbrengt (zonder verder te beweren, dat zij altijd zuiver aanwezig waren, of dat de eene de andere behoeft uit te sluiten), eene legale, philosophische en mystische, waarvan de grondtypen reeds in de onderscheidene opvatting des Evangelies bij jacobus (of petrus) bij paulus en bij johannes aanwezig zijn. Wij betreuren het, dat in het laatste gedeelte dezer geschiedenis de grenslijnen tusschen deze drie rigtingen niet sterker zijn uiteengehouden. En wij maken onze lezers op de belangrijke gevolgtrekking opmerkzaam, bladz. 32 uit dit onderzoek afgeleid, ter wering van eene bloot eclectische, en ter aanbeveling eener genetische en harmonische ontwikkeling van het denkbeeld, waarvan hier sprake is. Drie hoofddeelen
zullen het onderzoek des Hoogleeraars omvatten. Het eerste, over den mensch, die
| |
| |
gevormd moet worden, het tweede, over God, die hem door christus vormt, het derde, over de zedelijke gesteldheid van den mensch en de menschheid, die aldus gevormd zijn, (1o. de homine et humano genere, Divinitus per Christum informando, 2o. de Deo, hominem humanumque genus per Christum informante, 3o. de homine et gente humana Divinitus per Christum informatis.) Dat deze hoofdverdeeling alles bevat, wat op het standpunt des geleerden Schrijvers in zijn werk kon opgenomen worden, zal wel duidelijk zijn.
In het eerste Deel wordt eerst onderzocht naar de verschillende krachten en vermogens van den mensch en de menschheid, waardoor beiden in staat zijn, om deze Goddelijke institutio in zich op te nemen. Met andere woorden, wij zien hier de Psychische Anthropologie voorgedragen, welke aan de geheele ontwikkeling der hoofdzaak noodzakelijk vooraf moet gaan. Natuurlijk vinden wij hier geene wijsgeerige beschouwing van den menschelijken geest in al zijne rigtingen, maar alleen eene voorstelling van de eigenschappen, welke jezus en de Apostelen in hun onderwijs aan den menschelijken geest hebben toegeschreven, en zonder welker aanwezigheid iedere institutio moralis noodeloos of vruchteloos zou wezen. Opzettelijk wordt aangewezen, hoe vooral de Heer en soms ook zijne Apostelen op echt Socratische wijze in hun onderwijs te werk gingen (een onderwerp, nader ontwikkeld in de bekende Dissertatie van Dr. la clé), door vragen en uitlokken de denkbeelden opwekten, die reeds sluimerden in den menschelijken geest, en hoe zij alzoo toonden, welk een' hoogen dunk zij hadden van 's menschen zedelijken aanleg en vatbaarheid. In bijzonderheden wordt herinnerd, wat de Heer getoond heeft te denken van 's menschen ken-, gevoel- en begeervermogen. Hieruit wordt dan de gevolgtrekking afgeleid, dat 's menschen geest in waarheid Goddelijk is te achten, en in den loop der eeuwen van Gods wege gevormd en op de komst van christus voorbereid is. - Na deze beschouwing van den oorspronkelijken aanleg der menschelijke natuur, volgt, zeer gepast in de
| |
| |
tweede Sectio, de voorstelling van haren zondigen en onvolmaakten toestand, krachtens welken zij aan zulk eene Goddelijke institutio inderdaad de dringendste behoefte heeft. De aard en de gevolgen der zonde worden eerst psychologisch, en daarna physisch onderzocht. Het gevolg van dat onderzoek is, dat de zonde bestaat in eene rigting van geest en gemoed, welke in strijd is met den Goddelijken wil (hoogstbelangrijk is de ontwikkeling van dit begrip van zonde, in vergelijking van de meer gewone voorstelling, bladz. 62-71) en dat zij geboren wordt uit het overwigt der zinnelijkheid boven de rede. - Wordt zij vervolgens uit een zedelijk oogpunt beschouwd, het blijkt weldra, dat er verschillende verzwarende of verligtende omstandigheden kunnen zijn, die de schaal der strafwaardigheid beurtelings kunnen doen rijzen of dalen. Hoe groote behoefte nu de mensch aan eene Goddelijke opvoeding en hervorming heeft, valt na deze aanwijzing gemakkelijk in het oog. (bladz. 87 sq.) En dat alleen die hoogste opvoeding, welke wij door christus deelachtig werden, daartoe geschikt is te achten, wordt in de 3de Sectio nog kortelijk aangewezen. Dit blijkt eerst (§ 16) uit de duidelijke uitspraken van jezus en de Apostelen, uit hunne geheele handelwijze (het verwondert ons, deze laatste na, niet vóór hunne uitspraken vermeld te zien), en uit den aard der zaak zelve, die zoo moeijelijk, uitgestrekt en verheven is te achten, dat zij alleen door christus op eene waardige wijze kon volvoerd worden. En vervolgens wordt hetzelfde besluit getrokken uit de opmerking, dat alle overige middelen, waarvan God zich vóór christus ter zedelijke opvoeding van de
menschheid bediende, voornamelijk de strekking hadden, om het voor de Christelijke opvoedingsschool voor te bereiden. Dit laatste wordt uit de dadelijke uitspraken van jezus en de Apostelen opgemaakt. Wij hadden het gaarne nog wat meer ontwikkeld gezien. En ons kwam de bedenking voor, of deze 3de Sectio in haar geheel niet liever bij het 2de dan bij het 1ste Pars ware te voegen geweest? Bij de ontwikkeling van den physischen oorsprong der zonde hadden wij
| |
| |
wel gewenscht, dat bepaaldelijk acht ware geslagen op hetgeen door j. müller in zijn voortreffelijk werk over de zonde betrekkelijk deze theorie is opgemerkt, p. 142-192, en dat het onderscheid tusschen de beteekenis van σαρξ en σωμα, ook bij de verschillende schrijvers van het N.T., wat zorgvuldiger ware in het oog gehouden. Dan, dunkt ons, ware de bewijsvoering nog grondiger en voldingender geweest.
In het tweede Pars wordt nu gehandeld de Deo, hominem humanumque genus per Christum informante. Na de opmerking, hoe de oorsprong dezer geheele Christelijke opvoeding tot God is terug te voeren, wordt nu uitvoerig aangewezen, op wat wijze God ons door christus opvoedt. Hij doet het voornamelijk door openbaring der waarheid en door betooning zijner liefde. Immers in de verschijning van christus blijkt het, waarin de Goddelijke natuur, waarin de hoogste menschelijke grootheid en gelukzaligheid, waarin eindelijk 's menschen ware volmaking en éénheid met God bestaat. En in den dood zijns Zoons openbaart ons God eene genade, die onze kennis te boven gaat. Eindelijk, om die openbaring der hoogste waarheid en der oneindige liefde tot ons te brengen, heeft het zijner Voorzienigheid behaagd, de Christelijke kerk daar te stellen, als eene opvoedingsschool voor de geheele menschheid, waarin de Geest van christus krachtig leeft, en in anderen wordt opgewekt. - Het blijkt gemakkelijk, zoo vervolgt de Schrijver, dat wij in deze middelen niets minder dan eene eigenlijk gezegde Goddelijke opvoeding ontvangen. Het Evangelie toch, waarin deze hoogste waarheid en liefde ons te aanschouwen wordt gegeven, is geene wet, die ons door de kracht van heteronomie tot gehoorzaamheid dringt: het is geen gesloten leerstelsel, dat zekere waarheden ons aan het verstand brengt: maar de blijde boodschap, hier ons geschonken, heeft werkelijk de kracht eener institutio, die den mensch vormt, door alle zedelijke krachten op te wekken, die in hem liggen, die hem tot eigene, vrijwillige werkzaamheid dringt, uit de zuiverste beginselen geboren, en, in de gemeenschap der Christe- | |
| |
lijke kerk, de strekking heeft, om menschen door menschen te vormen. Natuurlijk
moeten dus, op dit standpunt, alle wijsgeerige onderzoekingen (die anders in de Moraal eene zoo aanzienlijke plaats bekleeden) over het hoogste principe der pligten overbodig schijnen: schoon anders de Heer pareau toestemt, dat uit het gebod der liefde alle andere voorschriften zouden kunnen afgeleid worden. Immers, handelde men hier van eene zedewet, dan zou zulk een onderzoek belangrijk, ja noodzakelijk kunnen gerekend worden. Maar nu het Christendom als institutio wordt opgevat, is voornamelijk de vraag naar de beginselen, die in deze Goddelijke opvoedingswijze heerschen, en naar de geschiktheid derzelve tot het voorgestelde doel. Daarom wordt § 23 opzettelijk aangewezen, hoe geschikt de wijze, waarop God ons door christus vormt, is, om ons verstand te verlichten, om ons gemoed te treffen en te vernieuwen, en in onderlinge gemeenschap naar volmaking te doen streven. Hoe belangrijk dit onderzoek ook is, mogen wij echter den Schrijver op hetzelve niet verder vergezellen. Ieder, die eenigzins met het denkbeeld van openbaring in eenen persoon en in daadzaken bekend is, zal ook niet moeijelijk kunnen gissen, wat hier te vinden is. Eindelijk wordt in dit pars nog aangewezen, dat deze Goddelijke institutio, zal zij doel treffen, in geest en gemoed behoort te worden opgenomen. Uit een symmetrisch oogpunt beschouwd, kwam het ons voor, dat Sectio I en III beter als § § waren opgegeven, daar zij alleen inleiding tot en gevolgtrekking uit Sectio II zijn, die de eigenlijke hoofdinhoud van dit tweede Pars uitmaakt.
Het uitvoerigste is het derde Pars, waarvan wij nu nog met een enkel woord moeten spreken. Het loopt door van p. 162-406, en beschouwt den mensch en het menschdom, zoo als het, door God en christus gevormd, zich aan onze oogen vertoont. Het eerste Hoofdstuk handelt van den Christelijken geest in het algemeen, het tweede, over de bijzondere gevoelens, gezindheden en handelwijzen der Christenen (met andere woorden, de zoogenaamde pligtsleer.) De oorzaak dezer rangschikking regtvaardigt
| |
| |
de Hoogleeraar door te schrijven: ‘Itaque non singula quaedam officiorum praecepta, extrinsecus homini praescripta atque imposita, sunt nobis enumeranda. Sed potius in eorum, qui Christi institutionem perceperunt, mentem ipsam ipsumque animum introspiciendum’ etc. etc. Waar dan zoo het Christelijk leven in het algemeen wordt beschouwd, volgt eerst eene hominis Christiani descriptio anthropologico-moralis, waarin weder niet op enkele krachten of verschijnselen van den Christelijken geest, maar op deszelfs geheele gesteldheid en innerlijke overeenstemming met zichzelve en met God het oog wordt geslagen. Belangrijke opmerkingen vloeijen hieruit van zelven voort, zoo omtrent de gesteldheid van een echt Christelijk verstand en gevoel, als omtrent het ware wezen der deugd in 't algemeen, die wij aan ieders nadenken aanbevelen. Aan het slot worden nog de gronden opgegeven, waarom het den Christen betaamt, naar zulk eene gesteldheid der ziel te streven. § 27 wordt ontwikkeld, hoe de Christelijke geest zich openbaart in betrekking tot God, tot christus en tot andere menschen, en het blijkt, dat de Christen in waarheid der Goddelijke natuur deelachtig, met den geest van christus vervuld, aan zijne medegeloovigen in de gemeenschap van één ligchaam verbonden, in één woord niet vleeschelijk, maar geestelijk, niet uit de aarde, maar hemelsch van zin is. Hoe dit Christelijk leven zich zoowel door de innerlijkste eenheid en harmonie, als door de hoogste zedelijke vrijheid onderscheidt, wordt vervolgens in het licht gesteld. In één woord, het gansche Christelijke karakter wordt uit deze ééne hoofdtrek afgeleid: ‘Christus in ons.’ - Om dit te ontwikkelen, wordt ten tweede gehandeld de indolis Christianae conservandae
ratione, met andere woorden, zoo men wil, de algemeene ascetiek. Het groote hulpmiddel, zonder hetwelk alle bijzondere hulpmiddelen niets baten, wordt dáárin gevonden, dat de Christen in gemeenschap moet leven met God, met christus, en met de geheele Christelijke kerk. Hoedanig deze gemeenschap zij, hoe verre zij van de begrippen der bedorvene Mystie- | |
| |
ken afgaat, en hoe weldadig hare kracht zij te achten tot bewaring en aankweeking van den Christelijken geest, wordt met korte, maar fiksche trekken geschilderd. Vervolgens wordt § 30 over eenige andere hulpmiddelen gehandeld, die zich aan het gebruik der genoemde gevoegelijk kunnen aansluiten, en het noodige gezegd over de wijze, waarop zij moeten gebruikt worden. Eindelijk, ten derde, wordt het onderzoek voortgezet, de indolis Christianae sequelis et finibus, en aangewezen, dat deze Christelijke geest zich ten doel stelt, ons te verbinden met God en christus, om alzoo de gansche menschheid te volmaken, en eens hemel en aarde tot ééne maatschappij te vereenigen. Hoe verheven dit doel is, zal wel naauwelijks aanwijzing behoeven. En hoe hoog de zedelijke waarde van zulk eene echt Christelijke gesteldheid, in Gods oog, in de weegschaal van zedelijke menschen, en naar des Christens eigen oordeel te achten zij, behoefde alleen (§ 32) nog slechts bij gevolgtrekking te worden herinnerd.
In het tweede Hoofdstuk van dit Pars worden nu, daar eerst de bron des Christelijken levens zelve is ontsloten, de bijzondere rigtingen van des Christens denken, gevoelen en handelen nader ontwikkeld. De Schrijver houdt zich aan de gewone verdeeling van pligten jegens God, zichzelven en anderen. Wij behoeven zijn Hooggeleerde zeker de verschillende bezwaren niet te herinneren, waaraan deze verdeeling onderhevig is, en kunnen toestemmen, dat zij, zoowel om hare algemeenheid, als hare populariteit, eenigen voorrang verdient. Vreemder zou het kunnen schijnen, dat hier eerst de pligten aangaande christus en dan eerst jegens God worden voorgesteld, ware niet reeds uit de vroegere aanwijzing gebleken, dat de Christen juist door de liefde tot christus zich gedrongen gevoelt, om jegens God, zichzelven en den broeder op de regte wijze gezind te zijn en te handelen. Ofschoon dus de Christen natuurlijk jegens God zelven nog hooger en heiliger pligten te vervullen heeft, dan omtrent jezus christus, zijnen Zoon, zoo verdienen echter, psychologisch beschouwd, de laatste gezindheden, als grondtoonen
| |
| |
van het Christelijk gemoed, het eerste behandeld te worden. - Doch wij kunnen bij de beschouwing der enkele pligten den Hoogleeraar niet volgen. Genoeg, liefde jegens de verschillende voorwerpen, waaraan de Christen zich door de heiligste banden verbonden gevoelt, is ook hier de vervulling der wet. Als hoogstbelangrijk noemen wij inzonderheid wat, bladz. 303 en verv. over de zelfliefde, bladz. 319 over de Christelijke broederliefde, en, in onderscheiding daarvan, bladz. 340 en verv. over de algemeene menschenliefde wordt in het midden gebragt. Ook verblijdde het ons, bladz. 330 en 352 en verv., eene korte geschiedenis van deze laatste pligten aan te treffen. Wij hadden wel gewenscht, dat de Hoogleeraar, bij de vermelding althans van iederen hoofdpligt, zulk een historisch overzigt had gegeven. Op zijn standpunt ware zulks, dunkt ons, geheel consequent geweest. Er was ook op dit punt door anderen, vooral in sommige monographiën van stäudlin, zooveel vóórgewerkt, dat eene korte en kernachtige opgave der historische hoofdpunten voldoende ware geweest. En waar de Schrijver, voor de beschouwing van iederen pligt, uit de geschiedenis zulke belangrijke wenken had getrokken, als hij bladz. 32, 33 getoond heeft, voor de Moraal in haar geheel, uit hare geschiedenis te hebben opgemaakt, dan ware de ontwikkeling van enkele bijzonderheden welligt nog rijker en grondiger geweest. - Doch wij vragen welligt te veel. Genoeg, ook het 3de en laatste Hoofddeel, handelende ‘de indolis Christianae initio atque perfectione’ is der beschouwing overwaardig. Die het vreemd vindt, dat hier pas, aan het einde van het geheele werk, over het eerste gehandeld wordt, leze bladz. 385 en verv., en die over de noodzakelijkheid, de wijze, de kenteekenen en het einddoel der Christelijke
volmaking veel met weinige woorden gezegd wil hooren, sla bladz. 401-406 op.
Zietdaar, lezers! een beknopt overzigt van het belangrijke werk, ons door den Hoogleeraar pareau aangeboden.
| |
| |
Het is genoegzaam, vertrouwen wij, om een flaauw denkbeeld te geven van den gang en den aard des onderzoeks. Echter bekent Rec. gaarne, dat het door hem medegedeelde arm is en oppervlakkig, in vergelijking van de vele zaken, in het werk zelf voorkomende. Doch wij mogten niet te uitvoerig zijn, en zijn tevreden, zoo wij de belangstelling hebben opgewekt omtrent een werk, dat, op welk Theologisch standpunt men ook sta (mits het niet geheel exclusief zij) die belangstelling ten volle verdient.
Vraagt nu de lezer naar ons oordeel. Wij willen die vraag beantwoorden, met eenige dingen te noemen, die, naar ons gevoelen, tot eene goede en grondige beoordeeling van dit werk worden vereischt. Dan zal, dit vertrouwen wij, de vraag naar ons oordeel in al haren omvang niet worden herhaald. - Allereerst zouden, dunkt ons, de philosophische begrippen moeten getoetst worden, die aan elke moraal ten grondslag liggen, en ook hier, schoon van een ander standpunt, behandeld worden: wij bedoelen de begrippen van regt, van pligt, van straf, van toerekening en andere, en hoeveel kan er over ieder van deze denkbeelden niet worden in het midden gebragt! Vooral zouden de verschillende Dogmatische denkbeelden ter sprake moeten komen, waarop deze gansche moraal is gebouwd, zoo als, in de Christologie, de voorstelling van 's Heeren Goddelijke natuur, in verband met zijne reine menschheid: in de Theologie, het denkbeeld der betrekking tusschen God en de wereld, waarvan hier wordt uitgegaan: in de Anthropologie, de begrippen van zedelijke vrijheid, van den aard en den oorsprong der zonde, vooral van het niet specifisch, maar gradueel onderscheid tusschen de Goddelijke en menschelijke natuur: in de Soteriologie eindelijk, de voorstelling van het geloof, als vertrouwen, van den heiligen geest, als vrucht des geloofs: in een woord, de geheele opvatting van den aard des Evangelies, en van de bestemming der Christelijke kerk, waarvan de geleerde Schrijver uitgaat, zou dan nader moeten overwogen worden. Eindelijk, zou ook de Exegese, waarop de kracht der hier aangevoerde bewijzen is gebouwd, nader moeten
| |
| |
getoetst, en vooral waar zij van de meer gewone en heer schende opvatting afwijkt, moeten gewogen worden. Indien nu Rec. omtrent al deze punten met een enkel woord een vonnis wilde uitspreken, wat zou grooter zijn, zijne onkunde of zijne verwaandheid? Hij meent dat de geleerde Schrijver zijne beoordeeling met een' medelijdenden glimlach zou aanzien, als hij over de zwaarste problemata van den Christelijken geest, waarover ieder denker geene uren, maar jaren peinst, in eenige weinige regelen handelde. En dat hij de lezers der Vaderlandsche Letteroefeningen met deze bloote opnoeming vermoeit, heeft niet zoozeer ten doel, om hem van verdere verklaring te ontslaan, als wel eene andere reden. Niets is namelijk hij de beschaafde Christenen onzer dagen gebruikelijker, dat dat velen Groningen en deszelfs leer uit de hoogte veroordeelen, en sommigen hoog met dat stelsel loopen. Welke de oorzaak van dat veroordeelen is, willen wij uit Christelijke liefde niet onderzoeken. Wij vertrouwen, dat het althans somtijds geboren wordt uit zucht om niets te verliezen, van hetgeen men meent, Godsdienstige waarheid te zijn. Maar wij nemen deze aanleiding waar, om op te merken, dat beide lof en blaam hier meestal zeer oppervlakkig zijn. Die aan het denkbeeld hecht van openbaring in den persoon van christus, strijdt voor Groningen. Die om even toevallige redenen nog meer aan het begrip van het Evangelie als leer blijft vasthouden, ijvert tegen Groningen. - Alsof dáármede alles ware afgedaan! Alsof er niet aan dit stelsel, gelijk aan alle andere, eene rij van wijsgeerige en Christelijke grondbegrippen ten grondslag lag, die ingrijpen in de eerste en moeijelijkste vragen, welke de menschelijke en Christelijke rede zich kan voorleggen. Alsof die vragen met eene enkele pennestreek waren beoordeeld, met eene enkele
magtspreuk waren weggecijferd! Neen, zoo iets van al het genoemde hier in aanmerking komt, (en de deskundige zal gevoelen, dat wij nog veel meer hadden kunnen noemen), dan is het oordeel hier niet zoo spoedig afgedaan. Dan behoort er een rijp overleg, een wijsgeerige zin, eene meerdere onafhankelijkheid van men- | |
| |
schelijk gezag, vereenigd met diepen eerbied voor het eeuwig Evangelie, zich in één hoofd en hart te vereenigen, om het oordeel te doen overeenkomen met de heilige regten der waarheid en de onverbrekelijke wetten der liefde. Gesteld, dat Rec. er en de bevoegdheid, en de bekwaamheid toe had, hij zou het eene beleediging aan de Godgeleerde wetenschap achten, zoo hij hier met eene enkele pennestreek zich of voor of tegen een' harer hoofdrigtingen in ons vaderland verklaarde. Ach, dat ieder in onze dagen de les der gematigdheid beoefende! Maar brandschreeuwen en napraten is zeker gemakkelijker, dan zelfstandig oordeelen en - wederleggen.
Deze korte aankondiging zal haar doel hebben bereikt, zoo zij sommigen van een voorbarig oordeel teruggehouden, en velen uitgelokt heeft, om met het boek zelf kennis te maken. Die het overigens billijk beoordeelen wil, moet zich op het standpunt des Schrijvers plaatsen, en over het gebouw, dat hier voor zijne oogen is opgetrokken, geen vonnis vellen, voor hij den grondslag heeft onderzocht, waarop het rust. Mogten wij nog voor eene en andere opmerking de belangstelling onzer lezers inroepen, de eerste zou de vereeniging betreffen, die hier weder tusschen Dogmatiek en Moraal is tot stand gebragt, na eene tweehonderdjarige afscheiding. Die haar veroordeelt, verneme, dat zij in Duitschland door beroemde Godgeleerden steeds meer wordt tot stand gebragt, en sla slechts de Dogmatiek van nitzsch en de ‘Lehre von der heiligen Liebe’ van sartorius op, welke ieder op hunne wijze hetzelfde hebben gedaan, en toch wel van geene Heterodoxie beschuldigd zullen worden. Ook wij beloven ons van die hereeniging alles goeds. Dat de Moraal bij die vereeniging wint, zal wel van zelf in het oog vallen aan ieder, die een levend en bezield ligchaam schooner vindt, dan een dor geraamte. Alleen zou de vraag zijn, of de Dogmatiek, als zelfstandige en hoofd-wetenschap alzoo geene schade lijdt, en of men welligt niet weder te veel van haar gebied op dat der zedekunde overbrengt? De uitgave der Groningsche Dogmatiek, welke wij vernemen, dat later te
| |
| |
wachten staat, zal ons die vraag het best beantwoorden.
Kortheidshalve mogen eenige overige opmerkingen hier in den vorm van vragen staan. Of niet de specieele Ascetiek in de 2de Sectio van het 3de Pars wat mager is uitgevallen? Of in de aanteekeningen niet hier en daar veilig de vindicatie had kunnen opgenomen worden, althans met een enkel woord, van eenige minder gewone opvatting eener classieke plaats des Nieuwen Testaments, waarop een voornaam gedeelte van het betoog is gebouwd? schoon wij toestemmen, dat de grenzen hier moeijelijk te vinden waren. En of de vorm niet wat pikanter, de stijl niet wat kernachtiger, de uitdrukking niet op vele plaatsen wat bestemder had kunnen zijn? Plaatsgebrek verhindert ons, de gronden te ontwikkelen, waarop deze bedenkingen zijn gebouwd.
Dit werk is ook uitgegeven onder den titel: Series Compendiorum Theologicorum in usum scholarum Academicarum. Sommigen daarvan zien reeds het licht, anderen zullen volgen. Ach, dat dit voorbeeld aan andere Academiën, door meerdere Hoogleeraren werd gevolgd! - Wij eindigen met den Hoogleeraar te danken voor het nut, dat wij uit zijn werk hebben getrokken, en met den wensch, dat velen door deszelfs lezing geïnitieerd mogen worden in de diepte, den rijkdom en de vruchtbaarheid des Christelijken levens!
|
|