gunstig aanbeval. Loffelijker is over het geheel de getuigenis, die wij van den nu voor ons liggenden historischen Roman kunnen afleggen. De Schrijver is niet zoo belagchelijk ontrouw aan de zeden en denkwijze van den tijd zijner geschiedenis; het verhaal spant meer, dan het vorige, de aandacht van den lezer; de beschrijvingen zijn minder eentoonig, de stijl is niet zoo zwellend; er is, om het kortaf te zeggen, een merkbare vooruitgang bij den vervaardiger te bespeuren, waarom wij dit werk dan ook met meer vrijmoedigheid aanprijzen mogen.
De hoofdpersoon, naar wien het boek den naam heeft, is geen wezen der verdichting. Het is de Stadstimmerman te Brielle, die, na inneming dier stad door de Watergeuzen, op den altijd gedenkwaardigen 1 April 1572, de stoutmoedigheid had, de Nieuwlandsche sluis open te hakken, waardoor bossu met zijne Spanjaarden moesten afhouden van de anders waarschijnlijke wederinneming der stad. Deze handeling wordt op het vignet van het tweede Deel afgebeeld en is regt levendig verhaald. Het geheim, wat het toch ware, dat rochus in den zin had, is voor den gewonen lezer goed bewaard, zoodat hij, de ontknooping genaderd zijnde, vol verlangen het einde wacht. Ook de overige personen boezemen genoegzame belangstelling in; vooral de beminnelijke geertruida, die aan de helsche listen en lagen van den Monnik matthijs zoo lang ten doel staat, en er gelukkig bij de inneming van hare vaderstad aan ontkomt. Niet minder haar verloofde, aart pietersz., met wien zij op eene zoo zonderlinge wijze, schoon van elkander niets wetende, in hetzelfde klooster geraakt. De Schrijver verloochent ook daar niet zijn bijzonder gelukkig talent, om gevangenissen en gevangenen te schilderen. Den afschuwelijken Broeder matthijs gunt de lezer zijne ontkoming maar half; de geheele afloop der geschiedenis bevredigt hem beter, dan die van den vorigen Roman. De doofstomme toestand van de vrouw des hoofdpersoons (volgens den titel; volgens den inhoud is het meer de dochter) geeft hier en daar wel eens aanleiding tot eene kleine onwaarschijnlijkheid. Ook is de Jood niet overal aan zichzelven gelijk, en zijne woorden missen dat eigenaardige der uitdrukking, hetwelk door een: Nha! en derg. niet te herstellen is. - Dat de transsubstantiatie het leerstuk zou