| |
Almanakken voor 1843.
(Eerste Verslag.)
De steller van het verslag der Almanakken-literatuur, die deze taak sedert eenige jaren voor dit Tijdschrift tracht te volvoeren, wil niet ontveinzen, dat hij zulks met eenigen schroom verrigt. Men kan toch onderstellen, dat de goede smaak der Redactiën reeds over de betrekkelijke waarde van het in de onderscheidene Jaarboekjes opgenomene beslist heeft. Riekt het dan niet min of meer naar betweterij, wanneer wij over het eene of andere een min gunstig oordeel uitspreken? Maar - men heeft ons deze Almanakken ter beoordeeling toegezonden; het publiek verwacht, als naar gewoonte, een recenserend verslag; wij dringen ons oordeel
| |
| |
aan niemand als onfeilbaar op, en de bewustheid bovenal bemoedigt ons, dat wij zonder vooringenomenheid ten goede of ten kwade onze gedachten mededeelen, en alleen gedreven worden door zucht voor de vaderlandsche letteren en vaderlandsche poëzij. Ref., die deze betuiging van geheeler harte doet, treedt uit dien hoofde ook met eenige vrijmoedigheid tot zijne opgenomene taak, en begint met te verzoeken, dat het den Muzen-Almanak niet belge, wanneer hij niet, als naar gewoonte, aan het hoofd van ons verslag staat. Wij hebben hem tijdig ontvangen, ten deele ook reeds gelezen, maar moeten hem nogtans tot ons tweede verslag bewaren, waar hij eervol zal aan het hoofd staan. Alzoo vangen wij aan met:
| |
Aurora; uitgegeven door Mr. J.J.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. f 4-90.
Dit duurste, maar ook prachtigste onzer pracht-jaarboekjes behoort ook ditmaal, even als de Muzen, niet anders tot dit jaar, dan door het: voor 1843, op den titel.
Van de zeven platen, waarmede Aurora, behalve eenen porseleinen titel, fraai met goud, uitgedost is, zijn ditmaal vier Engelsche en drie (een meer dan verleden jaar) Hollandsche staalgravures. De eerste stelt voor de genezing van den blinde te Jericho door den Heiland, waarbij s.j. van den bergh een lief gedichtje heeft gegeven, slechts hier en daar een weinig stroef van versificatie. Ook bij een der Engelsche platen gaf hij er een. De stukjes van dezen reeds vroeger niet ongunstig bekenden Dichter zijn dit jaar in dezen en in de andere Almanakken van eene bijzondere lieftalligheid. Zoo is het in den Muzen-Almanak met een stukje: Leven; in het Schoone en Goede met Kusjes (naar janus secundus.) Dergelijke poëzij is wel niet die bruisende, als een bergstroom stortende, gelijk wij die, ook op onzen bodem, kennen; zij is zacht als eene murmelende beek, maar houdt zich (en dit houden wij in onze prozaïsche eenvoudigheid voor eene groote verdienste) vrij van dat Byronniaansche klagen en zuchten over de allerbitterste verdrietelijkheden, waaraan de Dichter (qua talis, want anders heeft, even als in proza, elk huis zijn kruis) blootstaat. Ach! zoo zijn zij er, die hunne doffe toonen voor het oor van Nederland slaken; en wij zouden hen met innig mede- | |
| |
lijden beklagen, indien wij niet wisten, dit zoo wat cum grano salis op te vatten. Men hoore greb eens:
Al geeft het heden niets, dan smart en angst en plagen,
Voor hem, die Dichter heet, enz.
Het vuur, (daarop komen eigenlijk die klagten neder) dat in de borst des Dichters brandt, verteert hem; zijn hoog, Goddelijk leven in de poëzij, te midden van eene wereld zonder gevoel en medelijden met hun rampzalig gloeijen, moordt hem; en toch - hij moet zingen, want: est Deus in nobis. Zoo is er vrij wat van dien klinkklank in de voortbrengselen van sommige aankomende Poëten, hetwelk wij in onze eenvoudigheid liever hadden, dat zij maar voor zichzelve hielden. Van der hoop, de afgod van die school, was daarmede ook gul genoeg, en dit heeft meer navolgers gevonden, dan zijne echte poëzij, die ook minder bereikbaar is. Maar wij moeten het greb toegeven:
In deez' eeuw van verlichting en menschlijke trots,
In deez' dagen van twijfling en aanschenning Gods
is het niet uit te houden, en vooral voor iemand, die
een zending heeft van boven.
Dit is geen grootspraak, neen!
Bedenk: Gods gezanten zijn niet meer van de aard,
Maar de magt des Profeets is den Dichter bewaard.
Hoeden af! Maar tegen deze profane gelijkstelling van den Dichter onzer dagen met Gods oude Profeten zal da costa, wiens voorbeeld ten bewijze wordt aangehaald, wel ernstig protesteren. En daarmede stappen wij af van al die zwartgallige bombarie, die bij ons niet veel hooger staat, dan dronkenmanspraat.
Wij zijn min of meer van den koers geraakt, en vooral van van den bergh af, die een Winterliedje geeft bij een wintergezigt van schelfhout, welken wij met een dergelijk lief plaatje in het Schoone en Goede terugvinden. Een gedicht van ten kate bij het laatste plaatje: Johanna van Vlaanderen en Boudewijn IX, is niet zonder verdiensten. Er zijn zelfs fraaije plaatsen in, die het ons doen bejamme- | |
| |
ren, dat dit dichtstuk al te gemanierd is. Ook wil ons dat splitsen in afdeelingen en gedurig veranderen van maat niet bevallen. Het is mode: dat is waar; maar is het goed? De overwintering op Nova Zembla, de inneming van Damiate, Klara en Ewoud van tollens zijn ook vrij uitvoerig, zijn ook in den poëtischen verhaaltoon, hebben ook afwisseling van tooneelen en sprekers, doch loopen, zonder dat springen, in rollende Alexandrijnen voort, welke ten kate, blijkens een gedeelte, ook goed in zijne magt heeft. De opheldering tot dit stuk, achter aan het boekje geplaatst, is weder niet zonder de ostentatie, die wij van hem gewoon zijn, en die insgelijks doorkijkt in eens Ridders klacht, waarin de taal der veertiende eeuw is nagebootst, zoodat bijna elk woord eene verklaring noodig heeft. Intusschen mogt men zich, voor zulke prachtboekjes schrijvende, wel wat meer de moeite van het beschaven geven. Dan zou men geene harde regels gedoogen, als:
Hij treurt om meer dan macht en wereldluister:
Waar 't dit alleen, dat ijzer wierd fluweel;
Maar in den Vader heeft de Vorst geheel
Zich opgelost, en staart hij op zijn kluister,
Hij ziet hem niet, maar droomt van een wier ziel
Zich droeviger dan 't smartlijk ijzer hardde.
Men zou dan ook het oude kunstje van vondel niet navolgen, en Ketenprangk schrijven, om het rijmwoord op dank te wringen, en evenmin spreken van een oord der doemenis. Ja, 't is wat te zeggen, zoo als de geduldige taal onder de handen van sommigen onzer nieuwe poëten te lijden heeft! Zoo worden ruïnen, volgens lublink weddik, in zijne anders veelzijdig fraaije Gedachten op den Drachenfels,
door worm en rups bekropen en beladderd,
en
Stijgt de voogd van 't slot op 't staalbekleedde ros.
Meppen en ten kate weten in de maat geen' weg met het epitheton reusachtig, weshalve beiden er reuzig van maken, en de laatste ook nog reusacht. Zoo hebben wij altijd aan huppelen een denkbeeld van vreugde gehecht, doch leeren hier van van de poll, in een vers op een' Waterval, dat
| |
| |
een hart van weemoed ophuppelt. Dat antilopen draven met tredgeschal, vernemen wij uit het licht van den Harem, waarin van der hoop, van wien het een nagelaten dichtstuk is, weder met allerlei versmaat voor den dag komt, en Mahomedanen, zoo 't schijnt, door klokken tot het gebed laat noodigen:
De bidklepper dreunt langs de heuvelen heen,
En roept Allah's kroost ten gebede bijeen.
waarvoor wij zouden schrijven:
De stem des Muëzzims roept op tot gebed,
En klinkt van den hoogen Moskee-minaret.
Alrunen kent de mythologie van ‘Allah's kroost’ evenmin; op tonen (klanken), hetwelk, ondanks de taalkennis van den Heer ten kate, het meervoud is van toon, teen (vinger van den voet), maken wij tegen hem geene aanmerking, omdat, blijkens de spelling van andere stukjes, dit eene eigenheid van den Redacteur schijnt te zijn.
Bij de Engelsche platen behooren: de reeds genoemde Ridders klacht; Kindergebed, door lesturgeon, fraai; Jagers Klaartje, een lied in den ouden trant, van ten kate, waarin hij uitmuntend kan slagen, en Lina, door van zeggelen, vloeijend. Van de poëzij zeggen wij nu niets meer, dan dat men hier, behalve het boven aangehaalde van van der hoop, nog een nagelaten dichtstuk vindt, van nierstrasz, aan een' Vondeling, met wien calisch hetzelfde onderwerp behandelt; dat Karel aan Betty van withuys, Huibert en Klaartje van ter haar, en boven alles Vaarwel aan Java van meijer, wezenlijke sieraden dezer verzameling zijn. Huibert en Klaartje is eene uitstekende bewerking van eene Oostfriesche vertelling, waarvan in eenen anderen Almanak eene minder gelukkig geslaagde voorkomt.
Een woord nog slechts over het proza. De schuld eener Moeder, een zeer goed geschreven verhaal, maar welks afloop men gemakkelijk kan vooruitzien, van henriette maria l...., opent den bundel; de Armeniër, een vaderlandsch verhaal van den Redacteur, is niet zonder verdienste, doch, vreemd, daar het van die hand is, zeer ontsierd door drukfouten; naar Zomerzorg, door kneppelhout, is
| |
| |
niet onaardig; ons dunkt echter, dat van de grondstof meer partij ware te trekken geweest.
Ondanks al deze aanmerkingen, mogen wij ook dezen Jaargang van dit prachtboekje aanbevelen. Van de keurige uitvoering te zwijgen, zou zijn, eenen lof terughouden, waarop de Uitgever alle aanspraak heeft.
De
| |
Almanak voor het Schoone en Goede. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f 1-80.
is dit jaar bijzonder schoon en goed; en dit zegt veel van een Jaarboekje, dat altijd heeft uitgemunt door keurigheid van inhoud, bevalligheid van vorm, netheid van plaatwerk, en daarbij goedkoopheid in prijs. De biddende Agnes tegenover den titel behoort bij een verhaal in proza van e. van randerode, dat men van geene te groote waarschijnlijkheid zal beschuldigen. Fransche officieren uit het leger van lodewijk XIV te laten spreken van ‘rondslaan als malle Jan onder de hoenders,’ is toch wat zonderling; en waarom er Fransche zinsneden doorloopen, begrijpen wij niet, daar de Schrijver hun Hollandsche gesprekken in den mond legt, omdat hij een Hollandsch verhaal schrijft, maar het overigens van zelf spreekt, dat de onderstelde personen zich wel geheel en al van hunne moedertaal zullen bediend hebben. Apropos: van Fransch. Een prozastukje in deze taal van clavareau staat hier min of meer vreemd. Tweederlei liefde van heldring is een zeer onbeduidend stukje, gemaakt voor een allerliefst plaatje naar eene schilderij van den bekwamen, reeds overleden de lelie. De Gedachten van kieft zijn niet alle van kieft, maar ten deele van jean paul, en als zoodanig zeer bekend. - Gij preest daar, hooren wij zeggen, dezen Almanak, en maakt toch nog al vrij wat aanmerkingen. - Het proza is dan ook het minste; hierna beter schrijft de Almanak; deze schrijft het ook, want tegen het volgende jaar wordt eene bijdrage toegezegd van ‘de bekwame Schrijfster, die dezen Almanak zoo dikwerf met de vruchten van haren geest opluisterde.’ (Mejufvrouw toussaint?)
Onder de meestbekende Dichters, in de jaarboekjes doorgaans optredende, behooren: b.ph. de kanter, hier en in Aurora met uitmuntende rijmelooze jamben; lesturgeon,
| |
| |
die vier stukjes geeft ‘in de May’; sifflé, die het Schoone en Goede bezingt; vinkeles, van wien wij elders, en ook hier, fraaijer verzen lezen, dan Despo's dood; de jonge tollens; greb, over wien boven; p. moens, gevoelvol over de Vaderlandsliefde; withuys, met een fragment uit een uitvoeriger dichtstuk: Avilda, of de Noormannen in Kinheim, hetwelk naar het geheel doet verlangen; beets, met een dichtstukje aan Ceres, gelijk in Aurora op Isebel; ter haar, wiens fiksche trant zich niet verloochent, terwijl hij aan Nanny zingt; warnsinck, met een roerend verhaaltje van eene treffende gebeurtenis, die misschien niet waar is, maar zeer wel waar zou kunnen wezen, en eene ernstige waarschuwing behoort te zijn tegen het onbedachtelijk toevertrouwen van kinderen aan dienstboden en bangmaken der kleinen voor den ‘zwarten man,’ omtrent wien de jeugd niet altijd zoo verlicht denkt als Pietje bij van alphen; troulja geeft een bruiloftsvers met wel niet nieuw, maar toch aardig aangebragt gebruik van zee- en scheepstermen; doijer bezingt de verwisseling des jaars, de greuve Laura's liefde, beide bijzonder zuiver van versificatie. Maar wij zouden, zoo voortgaande, haast den inhoud gaan opschrijven, die trouwens weinig anders dan regt schoons en goeds zou opgeven. Deze drieëntwintigste jaargang sluit zich waardiglijk aan zijne voorgangers. Ook de nog niet genoemde plaatjes zijn zeer fraai: een stil water naar schelfhout, waarbij een fragment van helaas! wijlen onzen staring;
floris I, slapende bij Nederhemert, waar hij door den Grave van Kuyk verraderlijk vermoord werd, en mooi Aaltje in 't sleedje van haar neef, naar eene lieve teekening van de vletter. Het eerste en laatste munten vooral uit.
| |
Nederlandsche Volks-Almanak. Te Amsterdam, bij J.H. en G. van Heteren. f : - 75.
De Heer pol te Amsterdam, die als Redacteur het voorberigt onderteekent, schrijft daarin, dat de vorige jaargangen van dezen Almanak slechts een zeer onvoldoend antwoord konden geven op de vraag, in hoeverre de inhoud den naam van Nederlandschen Volks-Almanak regtvaardigde, en voor welke lezers dezelve uit hoofde van dien naam bestemd was. Dit geschiedt met aanwijzing van eene nu daargestelde verbetering, eigenlijk daarop nederkomende, dat er niets ver- | |
| |
taalds in is opgenomen, hetgeen wij op zich zelf wel goedkeuren, maar waarover zulk een hiatus promissoris niet noodig was. In den Kalender worden gepastelijk dagteekeningen van vermaarde gebeurtenissen uit de vaderlandsche geschiedenis aangewezen, wel wat spaarzaam, maar zoo houdt men nog wat over voor het vervolg. Het proza telt vier stukken: Keizerin theophania en Graaf diederik II door den Redacteur, niet kwaad, en over het geheel goed gecostumeerd; - de Oom, door den Schrijver van de Neven, een gewoon Romannetje, over de gewone schijven loopende, en geene buitengewone verdiensten bezittende van lossen, geestigen stijl, waardoor zich anders een zoo afgesleten onderwerp had moeten aanbevelen; - het sterven van Burgemeester hooft door Mej. toussaint, waarin de uitmuntende, gespierde stijl der bekende Schrijfster en hare levendige schildering ons ongelijk beter bevielen dan het tafereel zelf, waarin wij meer den heidenschen heldenmoed van eenen cato b.v. dan den Christelijken opmerken, en waarin de figuur van den Predikant ons eene mislukte tirade toeschijnt, ofschoon niet half zoo erg als in den Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, waar een verhaal eenig en alleen geschreven schijnt, ten einde eenen
Godsdienstleeraar in een allerbelagchelijkst daglicht te stellen; iets, waarvan wij de aardigheid niet begrijpen, te minder omdat men niet gewoon is, Advokaten, Doctoren, Notarissen en anderen aldus te persifleren. Het laatste prozastuk betreft Batavia's Kerkhof, een eiland, door schipbreukelingen eenigen tijd bewoond. Welk nut of genoegen de Heer koppius beoogde met het nederschrijven van zulke afgrijselijke misdaden, in 1628 door scheepsvolk gepleegd, betuigen wij niet te begrijpen. Niemand zal het tot zijne leering of uitspanning kunnen herlezen, en voor het historische nut is het geval te onbeduidend, en mist, bij verwarde dagteekeningen, de geschiedkundige kritiek. Van de verzen achten wij de Monnik uit het klooster Sion door dorbeck, arme oude luidjes door potgieter, en Lochem door van heteren de minste niet. De drie Volksliedjes van heije mogen als straatliedjes behagen, volk heeft hier den zin van plebs, en daarvoor mag het gaan. Eene naar het schijnt nieuwe Redactie en een aangekondigd veranderd oogpunt van beschouwing - dit verschoone de uitvoerigheid onzer aankondiging.
| |
| |
Wij ontvingen eenige provincialen. Den jongsten nemen wij eerst.
| |
Noord-Brabandsche Volks-Almanak. Eerste Jaargang. Te 's Hertogenbosch, bij P.R.D. Müller. f : - 90.
Ontbrak het der in staatsrang eerste provincie van ons vaderland tot hiertoe aan haar Volks-Jaarboekje, wij hebben de eer, den eersteling ook daarvan te presenteren. De inhoud is voor het doel over 't geheel zeer gepast. Het algemeen overzigt der provincie, uit het naauwkeurige werk van den Heer van der aa getrokken, staat hier regt op zijne plaats. Iets over de Peel maakt bekend met een weinig bekend oord; Dr. wap spreekt over j. ingenhousz. Kan die man met zijnen stijl niet beter teregt? Hoe komt men dan toch aan eenigen naam in onze Letterkunde? Één proefje slechts, de keuze van epitheta. Hij noemt zijn stukje een beknopt opstel. Beknopt doet aan veel zaken in weinig woorden denken; kort is hier de zin, waarin het genomen wordt. Na verloop van eenige jaren ontwaakte de zucht om zijn vaderland weder te zien, in 't gemoed van den schranderen Noord-Brabander. Ingenhousz was zeker een schrander geleerde, maar wat komt zulks hier te pas? Een misslag nopens dezen geleerden Natuurkundige was ingeslopen in de Geschiedenis der Nederlandsche Letteren en Wetenschappen ‘van den zoo veel geschreven hebbenden van kampen.’ Wat moet er dit bij doen? Of is het eene soort van schimp? Van kampen schreef veel, zeer veel; maar wij schatten het minste zijner werken hooger, dan het beste van den Heer wap. Belangrijker is iets over het Graafschap Bokhoven, door Jonkhr. Mr. martini van geffen. Een dichtstukje van Ds. pape werd vroeger elders geplaatst. Het Land der Liefde van ten kate heet een ex tempore; vijf vloeijende coupletten, ieder van vier regels in trippelmaat -
credat Judaeus Apella!
Deze Almanak is zeer wijd gedrukt, en bevat alzoo minder, dan men voor 90 cents kon verwachten. In den Kalender is geen dag zonder Heilig.
Komende tot den
| |
Groninger Volks-Almanak. Te Groningen, bij J. Oomkens. f : - 75,
| |
| |
herhalen wij den lof, vroeger meermalen aan de naauwkeurigheid van het zoogenoemde Kalenderwerk gegeven. Daarvan gesproken, valt ons in, dat wij in onderscheidene Almanakken op den 18 Junij vonden: Dank en Biddag. Dat is niet zoo, al geeft men in sommige steden nog lijsten van teksten, gepredikt op den Dank- en Bededag, 18 Junij, dit en dat jaar. Het is niets minder of meer, wanneer het op een' Zondag valt (zoo als in dit jaar), dan de, altijd op den derden Zondag van Junij te houden, godsdienstige gedachtenisviering van de overwinning bij Waterloo, zoo als de Groninger het ook heeft. Doch dit in het voorbijgaan. Het mengelwerk blijft zich in provinciale belangrijkheid eveneens gelijk, schoon min of meer op dezen en den Utrechtenaar de bedenking te maken ware, dat de hoofdstad van het gewest verreweg het meeste is bedacht. Ook kunnen wij het vroeger opgemerkte weder niet verzwijgen, dat de behagelijkheid van den vorm der oudheidkundige mededeelingen niet overal genoegzaam beantwoordt aan de belangrijkheid der zaken. Het denkbeeld van Volks-Almanak staat niet genoeg op den voorgrond. Tot het buitenaf belangrijkste rekenen wij: Rudolph agricola, wiens afbeelding het boekje versiert, en het Burgerweeshuis, beide door Mr. tresling; bijzonderheden uit vorige eeuwen (een vervolg) door Dr. zuidema, en de Gilden (ook een vervolg van beekhuis. De plaatjes zijn beter uitgevoerd, dan vroeger wel eens het geval was.
Nog één' provinciaal ontvingen wij:
| |
Utrechtsche Volks-Almanak. Te Utrecht, bij L.E. Bosch. f 1 - :,
die, even als vroeger, de berigtgever is, welke gemeenten zijne provincie telt, met hoeveel zielen en welke burgervaderen, benevens aanwijzer der bestuurders van burgerlijke, regterlijke en wetenschappelijke Collegiën in de hoofdstad, van Gedeputeerde Staten en Ridderschap af, tot wijkmeesters en deurwaarders toe. Van het mengelwerk staan proza en poëzij afzonderlijk geschaard, het laatste te onbeduidend om er bij te verwijlen. Van het eerste is het meeste hier zeer goed geplaatst. De bijdrage van den Eerw. van spall kon even goed in elken anderen Almanak staan; van someren's iets over het Graafschap Holland, in verband tot het
| |
| |
Utrechtsche Bisdom, is dood oppervlakkig; het overige betreft meest of Paus adriaan, of trijn van leemput, of de voormalige en hedendaagsche gesteldheid der stad Utrecht; niet zonder eenige stokpaardigheid van den uitgever, die zich door bijdragen en zorg voor de nette uitvoering van dezen, in waarde over 't geheel toch toenemenden Almanak verdienstelijk maakt.
Bij deze gelegenheid kondigen wij, omdat het ons verzocht is, aan, het ons eerst onlangs ter hand gekomen:
| |
Jaarboekje van de Provincie Noord-Holland, voor 1842; inhoudende: de namen der Leden van het algemeen en provinciaal Bestuur, van de onderscheidene Collegiën en Administratiën, van de Gemeente-, Dijk- en andere besturen, Maatschappijen, Genootschappen, enz. enz. in Noord-Holland gevestigd. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. f 1-50,
waarvan de titel den inhoud genoegzaam doet kennen, en dat bovendien, als tot het verledene jaar behoorende, slechts eenvoudige aanmelding vordert.
Eer wij van Noord-Holland echter afstappen, vermelden wij nog:
| |
Zaanlandsch Jaarboekje. Te Zaandijk, bij J. Heynis, Tzn. f : - 75,
hetwelk op eene doelmatige wijze wordt volgehouden. De proeve van eene Geschiedenis der Zaanlanden wordt door honig voortgezet, maar nog niet geëindigd. De meesten der overige prozastukken zijn enkel van plaatselijk belang, overeenkomstig de strekking van het jaarboekje. Lief en leed uit het leven van een' Koopman door den reeds genoemden Schrijver laat zich niet onaangenaam lezen, maar is overigens in gang en afloop geheel op de leest van dergelijke kleine vertellingen geschoeid. Over het toetssteentje der lijst van Zaanlandsche woorden en spreekwijzen, als zoodanig in het werk van den Eerw. van geuns opgegeven, kunnen wij niet oordeelen, als daar ter plaatse niet zoo naauwkeurig met het taaleigen bekend. De dichtstukjes zijn meestal Zaanlandsch van oorsprong, en dat zal wel de reden der plaatsing zijn, want de poëtische verdiensten der meesten zijn niet
| |
| |
groot. De uitvoering blijft zich gelijk, en is Noord-Hollandsch, dat is, net.
| |
Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. f : - 60.
Proza en poëzij staan niet meer, als vroeger, afzonderlijk, en gelijk de bonte plaatsing, zoo is de inhoud van het meeste overeenkomstig den titel. Een paar lieve, vloeijende gedichtjes van den jongen tollens, een ander van dusseau, en eene vertaling van - H, met het daarop volgende, staan hier minder gepast. De Schout van Goschénen en de Bouwmeester, door J.v.D. Thz., en de Vergelijking door bierman, bevielen van het dichtmatige, met kleine stukjes van J. de Q... ons het beste. Op een Familietafereel maakten wij boven (Ned. Volks-Alm.) reeds eene aanmerking. De vertelling van krabbendam beweegt zich op het gebied der lagere, schoon niet lage, boert.
Van dezelfde pers komen:
| |
Almanak voor Dienstboden, f : - 40,
en Miniatuur-Almanak voor Kinderen, uitgegeven door T. van Spall en P.J.V. Dusseau. f : - 50.
Het laatste is een aardig, zeer klein boeksken voor Kinderen; wij twijfelen niet, of deze nieuwe proeve van Almanak-uitgeven zal door meerdere jaargangen gevolgd worden. De plaatjes zijn zeer lief; de Kalender even als voor groote menschen. Hij kon hier wel gemist worden.
In dien voor Dienstboden staan een paar vertoogjes; het overige is in den meer levendigen, en daardoor voor Dienstboden, die minder tijd en beschaving hebben tot diep en langdurig nadenken, geschikteren vorm van verhaaltjes. De geest is Godsdienstig en Christelijk, meer dan vroeger wel eens uitkwam. Het plaatje schonk reeds de Blijgeestigen-Almanak voor 1840. Het is net gemikt, dat het onderschrift: daar knalde een schot, bladz. 57, op beide, overigens gansch uit elkander loopende vertellingen past. Hier zal 't er om gedaan zijn.
|
|