Hij verdiende het.
Een kleine landeigenaar uit de nabuurschap van Parijs was onlangs eens naar de hoofdstad gereisd, om aldaar een en ander te koopen, en ging juist eene straat door, niet ver van de barrière, door welke hij binnengekomen was, toen een chiffonnier hem aansprak en een papier toereikte, zeggende dat dit hem zeker uit den zak gevallen moest zijn. ‘Ik kan niet lezen,’ voegde de voddenzoeker er bij, ‘en zou toch wel willen weten, wat ik gevonden heb.’ De landman las hem den inhoud voor, en nu bleek het, dat het papier een wisselbrief aan toonder was, groot 750 francs, ten laste van het handelshuis Gebroeders bruat, in de straat Hauteville te Parijs. Hebzucht spoorde den aangesprokene aan, het papier, dat hem niet toekwam, te eigenen. ‘Ja,’ zeide hij tot den chiffonnier, ‘die wissel moet mij daar zoo even ontvallen zijn; ik dank u, en daar hebt gij een drinkgeld.’ Met deze woorden reikte hij den armen man een vijffrancsstuk toe. De ander werd boos. ‘Hoe nu?’ zeide hij, ‘een voddig vijffrancsstuk voor het eerlijk teruggeven van 750 francs! Neen, gij moet meer afschuiven. Op staanden voet geeft gij mij honderd francs, of gij wandelt met mij naar den Policie-Commissaris der wijk.’ Tegen ieder ander zou deze bedreiging van geene vrucht geweest zijn; maar voor onzen buitenman, die zich eenen wissel, welken hij niet