De vier Berlijner komieken.
Beckmann, gern, rüthling en schneider, de mogendheden van het viervoudig verbond der Berlijnsche komiek, hadden vóór eenigen tijd partij gemaakt, om, na afloop der voorstelling, te zamen naar Treptow te rijden en het vuurwerk, dat aldaar afgestoken moest worden, bij te wonen. De droschken, die anders, te weten wanneer men ze niet noodig heeft, hoopsgewijs de stadspleinen vullen, waren ditmaal alle onzigtbaar; derhalve moest men zich getroosten, tot naar de Jakobsstraat te gaan, en er in eenen van de daar afrijdende groote omnibussen plaats te nemen. Het boertigste quartet van geheel Berlijn zat reeds eene geruime wijl in den wagen, toen de phlegmatieke voerman hen verzocht, nog slechts een kwartiertje te willen wachten, alzoo hij met minder dan twaalf personen niet afrijden kon. Onze comici, het wachten moede, besloten terstond, om zelven het nog ontbrekende getal passagiers aan te vullen; een plan, hetwelk door de reeds heerschende duisternis begunstigd werd. De snelvoetige schneider was de eerste, die onbemerkt uit den wagen sloop en, van eenen anderen kant naderende, als een klein, gebogcheld mannetje den voerman met de vraag aansprak: ‘Is er nog plaats?’ - ‘Plaats? Dat zou ik meenen. Naar binnen maar!’ Terwijl schneider zich in den wagen hijschte, was beckmann er reeds uitgeglipt, en verscheen nu met al het voorkomen van een echt Berlijnsch burger en met de bescheidene vraag: ‘Of hij nog mederijden kon.’ - ‘Treed maar binnen, Mijnheer,’ was het antwoord; ‘kijkt, Heeren, nou zijn er toch al zes; er mankeren dus nog maar zes fotsige persoontjes.’ Gern en
rüthling daagden nu gelijktijdig op, de een lang en mager als een boonenstaak, de ander als een heertje van