| |
Meijerbeer.
Giacomo meijerbeer is in het jaar 1791 te Berlijn van Joodsche ouders geboren, welken het zeldzame geluk te beurt viel, in hunne drie zonen, meijerbeer, michaël en wilhelm beer, der wereld drie beroemde mannen te schenken. Zijn vader had een van de grootste bankiershuizen der residentie, en genoot, wegens zijn' minzamen aard en het gebruik van zijn vermogen tot ondersteuning van elke algemeen nuttige onderneming, de achting van ieder, die hem persoonlijk kende of slechts van hem had hooren spreken. Reeds als jonge knaap toonde meijerbeer eene ongemeene begaafdheid voor de toonkunst. Zoo vertelt men van hem, dat hij eens, nog slechts zes jaren oud, door zijne ouders naar een concert medegenomen zijnde, na zijne tehuiskomst verscheidene muzijkstukken, welke hij gehoord had, uit zijn geheugen op het forte-piano naspeelde. De beroemde pianist frans lauska, een Bohemer, was zijn muzijkonderwijzer; later ontving hij bij zelter het eerste onderrigt in den generaal-bas en in het componeren. De vorderingen, welke de knaap op zijn instrument maakte, waren inderdaad verbazend. Reeds in zijn negende jaar liet
| |
| |
hij zich openlijk, met even schitterende als welverdiende toejuiching, hooren. Met elk jaar werd nu zijn spel voortreffelijker, zoodat karl maria von weber hem voorspelde, dat hij de grootste klavierspeler van Duitschland zou worden. Meijerbeer trad eenigen tijd daarna te Weenen op, en verwekte hier zulk eene geestdrift, dat, naar karel czerny beweert, de beroemde Weener virtuozen, ja zelfs hummel, hun spel aanmerkelijk wijzigen en daaraan eene geheel nieuwe rigting moesten geven, om niet door den jongen meijerbeer overtroffen te worden. In de jaren 1810-1811 vinden wij meijerbeer te Darmstad, waar hij gelijktijdig met weber en gänsbacher bij den Abt vogler den generaal-bas bestudeerde. Van hoeveel aanbelang de proeven zijner compositie geweest moeten zijn, blijkt uit het oordeel, door zijnen vriend en mededinger weber geveld, die van hem zeide, dat hij reeds destijds een groot, diep, Duitsch talent bezat, ‘voor hetwelk ik, toen wij nog te zamen bij vogler studeerden, menigmaal bang was, en al mijne kracht moest inspannen, om niet bij hem achter te staan.’ Gedurende dezen studeertijd schreef meijerbeer zijn eerste eenigzins groote werk, eene Cantate: God en de Natuur, welke ook op de Berlijner Zangakademie opgevoerd werd en ongemeenen bijval vond. Even zoo werd zijne Opera Jephta, vooral te Berlijn, met eene luisterrijke uitkomst bekroond.
In dit tijdvak valt Pruissens voorbeeldelooze zelfverheffing, waardoor het de kluisters verbrak, waarin Frankrijk het geklonken hield. Meijerbeer's ouders bragten, even als zoo vele andere patriotten, het vaderland de grootste offers, en bewezen vooral door de bijdragen, welke zij tot uitrusting der krijgslieden leverden, dat zij hunnen rijkdom slechts als het middel beschouwden, om hun land in deszelfs nood trouwhartig bij te staan. De achtingwaardige moeder van meijerbeer draagt nog tegenwoordig, als erkentenis harer verdiensten, die zich daarna door de verzorging der zegevierend teruggekeerde strijders nog vermeerderden, de haar door wijlen den Koning verleende louisa-orde. Zwakheid van ligchaam, door onvermoeide werkzaamheid vermeerderd, belette meijerbeer, zich bij zijnen, naauwelijks zestienjarigen broeder, die pas de school verlaten had, te voegen, om gezamentlijk in de gelederen der vrijwillige verdedigers van het vaderland te treden. De laatste klom, in
| |
| |
een Dragonderregement, eerlang tot den rang van Luitenant op. - In het jaar 1814 kwam eene komieke Opera van meijerbeer, de twee Kalifen geheeten, te Stutgard en te Weenen, waar men hem nog steeds als den uitstekendsten klavierspeler bewonderde, ten tooneele. Deze tijd van gisting, waarin al de oplettendheid op de krijgsgebeurtenissen gerigt was, scheen weinig geschikt, om de gemoederen voor den arbeid van eenen jongen componist in te nemen; hierdoor viel aan dit werk, dat een' rijken schat van schoonheden inhoudt, de gewenschte uitkomst niet te beurt. Om zich inzonderheid eene inniger kennis van het gezang eigen te maken, reisde meijerbeer in het jaar 1815 naar Frankrijk en vervolgens naar Italië. Het verblijf in laatstgemelde land oefende op meijerbeer's Muze den schoonsten invloed. Hier, waar hij zoo ligt zijne Duitsche diepte van kennis en gevoel had kunnen opgeven, om zegepralen, zoo als de toenmalige van rossini, te behalen, hield hij zich van allen vreemden invloed, voor zoo ver dezelve schadelijk op zijne voortbrengingskracht had kunnen werken, volkomen vrij. Door dit gedrag dan ook behielden, in al zijne werken, Duitsche ernst en Duitsche grondigheid de overhand, en wat hij uit het gezangrijke Italië overgenomen had, diende alleen om derzelver bekoorlijkheden te verhoogen.
Zoo ontstond de Opera Romilda e Constanza, welke in het jaar 1817 te Padua opgevoerd en met algemeene goedkeuring ontvangen werd. Op deze volgde eene tweede, Margaretha van Anjou, en eene derde, Emma van Roxburg, welke alle eenen bijval genoten, die tot nog toe in Italië, bij de voortbrengselen van eenen buitenlander, nooit gezien was. Doch al deze Opera's overtrof zijn Crociato in Egitto, die in Italië, in Frankrijk, in Duitschland met bijna voorbeeldelooze toejuiching gegeven werd. Toen deze Opera ook te Berlijn op het Koningstadsche tooneel tot opvoering kwam, waar zij buitengemeen beviel, betreurde men algemeen, dat tot nog toe aan de elders zoo beminde voortbrengselen van eenen landgenoot in zijne geboorteplaats zoo weinig oplettendheid geschonken was.
In het jaar 1825 keerde meijerbeer naar huis terug, en werkte van dien tijd onafgebroken aan zijn reusachtig meesterstuk Robert le Diable, waartoe hem, gelijk bekend is, scribe den tekst geleverd had. Deze Opera werd in het jaar 1831 voor de eerste maal te Parijs ten tooneele ge- | |
| |
bragt, en wel met eenen uitslag, zoo als men nog nimmer gezien had. Van Parijs ging deze Opera, door welke meijerbeer zich eenen onsterfelijken naam verworven heeft, naar Londen over, en deed nu vervolgens de rondreis door de wereld. Van den Taag naar de Neva, aan de oevers van den Orinoco en den Missisippi, kortom overal, waar de beschaving zich eenen weg gebaand heeft, klopten de harten van bewonderend gevoel voor den rijkbegaafden meester. En geene vlugtige reis rondom de wereld was het, welke deze Opera deed; overal vond zij eene blijvende plaats, overal bleef zij de Lievelingsopera van het publiek.
Na zulk een reusachtig werk had men gemeend, dat de verbeeldingskracht des meesters uitgeput moest zijn, en dat hij voortaan op de roemrijk verkregene lauweren zou rusten, waarmede geheel de beschaafde wereld - slechts enkelen uitgezonderd, wier oordeel te duidelijk den stempel der partijdigheid draagt - hem bekranst had. Verre van daar! Na zes jaren verschenen zijne Hugenoten; een werk, van hetwelk een Fransche beoordeelaar gezegd heeft, dat hem de schitterende bijval, welken deze Opera gevonden had, niet zoozeer verwonderde, als dat meijerbeer geslaagd was, na zijnen Robert le Diable, eene nog grootere zegepraal over zijne tegenstrevers te behalen. Auber's Muette de Portici uitgezonderd, kon men met regt beweren, dat in de laatste twintig jaren niet eene eenige Opera zulk eenen triomf genoten had, als de Robert le Diable en de Hugenoten van onzen meester; een triomf, des te grooter, daar het laatste dier twee kunstwerken zelfs de vroegere tegenpartijen van meijerbeer deed verstommen, en hen als met geweld noodzaakte, zijn heerlijk gewrocht te bewonderen.
Sinds langer dan tien jaren vormt Parijs het geliefkoosde verblijf van meijerbeer. Hier wordt zijn naam onder de groote kunstmeesters dier wereldstad steeds het eerst genoemd, en de Duitscher te Parijs is niet minder trotsch op den eerbied, die er door alle standen aan eenen landsman bewezen wordt, dan hij meijerbeer zelven dankbaar is voor de minzaamheid, welke deze groote man in zoo rijke mate zijnen landslieden bewijst. Van tijd tot tijd zien wij hem in zijn geboorteland terugkeeren, waar zijne geliefde moeder zich beijvert, hem het afsterven van twee lieve kinderen te doen vergeten, en waar zij zelve in zijn bijzijn troost zoekt voor het smartelijk verlies, hetwelk zij, en met haar geheel
| |
| |
Duitschland, door het overlijden van haren dichterlijken zoon, michaël beer, geleden heeft.
Meijerbeer, in wiens gelaatstrekken men reeds bij den eersten blik den uitstekenden geest onderscheidt, munt evenzeer uit door de hoedanigheden van zijn hart en gemoed, waarin minzaamheid en nederigheid zich paren. Een weldoener der armen, een vriend van gezelligheid, een liefhebbend huisvader, bezit hij die eigenschappen, zonder welke de lauwerkroon der kunst een ijdel sieraad is.
Moge hij nog lang uit de rijke en zoo het schijnt onuitputbare bron zijner verbeeldingskracht blijven scheppen, en moge zijn jongste werk, de Profeet, niet alwederom in het lot zijner vroegere deelen, dat namelijk van eerst na jaren tijds in de vaderstad des meesters ten tooneele gevoerd te worden! - Gelijk bijna alle beroemde mannen, bezit meijerbeer eene gewoonte, die hem bijzonder eigen is. Zoo verhaalde, vóór eenigen tijd, de France musicale, dat iemand, gekomen zijnde om hem zijne opwachting te maken, en den jongen meijerbeer alleen in de kamer vindende, aan dezen vroeg: ‘Is papa te huis?’ - ‘Neen, Mijnheer,’ antwoordde het kind, ‘bij slecht weder is papa nooit te huis; zoo gij hem te huis treffen wilt, dient gij te komen als het mooi weder is; wij wachten hem eerst weerom, wanneer de zon begint te schijnen.’
|
|