Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe oudejaarsavond.(Vertelling.)
In den namiddag van den laatsten December des jaars 184 ** was de arbeidskamer van Advocaat ***, te Weenen, bijna geheel ledig; de kopiïst frederik zat nog slechts alleen aan zijn tafeltje, en schreef eene geregtelijke aanklagte in het net. Frederik was een keurig en oplettend schrijver; nog nimmer had hij een zegel bedorven; maar het scheen, dat zulks heden te vreezen was, want hij moest nu in een kwartier uurs meer uitkrabben, dan anders in een geheel jaar. De jonge man was in eene geweldige onrust van gemoed; de letters zwommen hem voor de oogen en zijne hand beefde | |
[pagina 794]
| |
als die van eenen afgeleefden grijsaard. Ontelbare malen keek hij op zijn horologie, schoof in angstig ongeduld op zijnen stoel heen en weder, boog zich zuchtende achterover en zag wanhopig naar het plafond. Bij elk gedruisch luisterde hij met teruggehouden adem naar den kant der deur, en schudde, wanneer hij zich telkens bedrogen zag, ontevreden en mismoedig het hoofd. Eindelijk, toen het reeds donker begon te worden, hoorde hij buiten werkelijk de stem van zijnen principaal. Alsof hij eenen elektrieken schok kreeg, trilde frederik op dit geluid; al zijn bloed week naar het hart, dat hoorbaar klopte. ‘God zij dank!’ fluisterde hij en wreef zich de handen, ‘eindelijk komt hij; wanneer hij mij ziet, zal hij het zich toch wel herinneren.’ ‘Drommels, wat kan dat beteekenen? Mijn kantoor nog open?’ riep de advocaat en trad binnen, terwijl de genen, die hem verzelden, op den drempel bleven staan. Frederik sprong op, maakte eene diepe buiging, en sprak, zoo luid als de beklemming zijner borst hem zulks veroorloofde: ‘Goeden avond, Mijnheer!’ ‘Zoo, zijt gij de vlijtige man?’ riep de advocaat al lagchende. ‘Is er ook iets nieuws gekomen?’ ‘Niets, Mijnheer,’ gaf frederik ten antwoord, en zijne ongeduldige verwachting dreef hem daarbij twee schreden nader tot den principaal. ‘Nu, laat het dan ook voor heden gedaan werk zijn,’ sprak de advocaat met een' goedigen lach en volgde zijne reeds vooruitgegane vrienden. Frederik bleef staan, doodbleek, en bevende tot in zijn binnenste. Hij voelde eenen heftigen drang, om zijnen heer na te loopen; maar aan zijne leden hing het lood der schroomvalligheid. Plotseling riep de advocaat hem van den trap toe: ‘Hoor eens, frederik! frederik!’ en met nieuwe hoop bezield vloog de kopiïst de kamer uit en wilde den trap af. ‘Blijf maar boven,’ riep hem zijn principaal toe; ‘doch wanneer gij tijd en lust hebt, zoo kom tegen tien ure met ons Oudejaarsavond houden.’ Met deze woorden verdween hij. Frederik waggelde terug; alles draaide voor zijne duizelende en omnevelde blikken. Lang stond hij in gedachtelooze verslagenheid; eindelijk hief hij de beide handen om- | |
[pagina 795]
| |
hoog, wierp zijne papieren en schrijftuig bij elkander en snelde voort. Vele lezers, maar inzonderheid diegenen, die zelven in eenen dergelijken toestand geweest zijn, hebben zeker reeds geraden, wat het was, dat onzen armen kopiïst zoozeer kwelde. Hij had zijn maandloon nog niet ontvangen. Altijd was de advocaat gewoon geweest, stiptelijk op den laatsten dag der maand te betalen, en heden vergat hij zulks, juist heden, nu frederik geenen penning meer in voorraad had. Zeker, hij kon nog wel op de zamenkomst bij het avondeten hopen; maar dan kwam het geld voor den vurigen wensch, dien hij thans koesterde, toch te laat. Frederik had namelijk zoo gaarne een klein nieuwjaarsgeschenk voor zijn vrouwtje gekocht. Menig lezer zal met afkeurende verbazing vernemen, dat de arme dagschrijver reeds gehuwd is. Alle welberadene menschen hadden dit huwelijk eenen voorbarigen, dwazen stap genoemd; gelijk men dan over het algemeen niet zelden het gevoelen hoort uiten, dat aan arme lieden het trouwen ronduit verboden moest worden. Dit echter zou een hard, een onmenschelijk verbod wezen. Juist voor de armen is trouwen eene behoefte en eene weldaad, terwijl het voor de rijken maar al te dikwijls alleen een genot te meer is. Juist bij de armen is het trouwen het zegenrijkst, het Gode meest gevallig; want de armen trouwen niet om een huis te maken, om een oud geslacht voor uitsterven te bewaren, om deelnemers en erven van een lui en lekker leven te hebben; de armen trouwen, om door liefdevol medegenot de hun zoo karig toegedeelde levensvreugde te verhoogen, om met edele zelfopoffering elkander den last des levens te helpen dragen, voor de zamenleving vlijtige dienaren en voor hen zelven, tegen den tijd van hunnen hulpbehoevenden ouderdom, dankbare ondersteuners op te kweeken. Zalig prijs ik derhalve den schrijver frederik, dat hij na zijn onaangename dagwerk niet in een eenzaam, treurig kamertje behoeft te treden, niet gedwongen is, alleen en zonder liefde te zijn in eene wereld, welker heiligste behoefte, welker hoogste zaligheid juist in de liefde gelegen is. Ach, hoe vele menschen zijn niet door die ongelukzalige, liefdelooze eenzaamheid aan ligchaam en ziel verdorven en verloren gegaan! Frederik had een lief, goedhartig vrouwtje getrouwd, | |
[pagina 796]
| |
zich een huiselijk vreugdeplekje gesticht, en aan zijne nijverheid eene edeler, heiliger rigting gegeven. Ook zijn maatschappelijke stand was niet zonder hoop. Wel is waar hij had niet gestudeerd, dat is te zeggen, hij kon door geene papieren testimonia bewijzen, dat hij zoo en zoo vele examens doorstaan had; maar hij had zich, door gelukkige vatbaarheid en rustelooze vlijt, zoo grondige kennis van het regtsvak verworven, dat de gepromoveerde jonge lieden, die onder zijnen patroon werkten, menigmaal zich verwaardigen moesten, onderrigt en raad bij den nederigen schrijver te zoeken. De advocaat waardeerde en beloonde frederik's bekwaamheid, en had hem uitzigt gegeven, dat hij hem een' voordeeligen procureurspost verschaffen zou. Daarenboven wist frederik's vrouwtje zoo naarstig en geschikt met de naald om te gaan, dat zij maandelijks een regt aardig sommetje gelds tot de kosten der huishouding kon bijdragen. In den laatsten tijd zeker had frederik op deze ondersteuning weinig rekening kunnen maken; maar daarentegen had zijn lieve vrouwtje hem, drie maanden geleden, eenen levenden schat toegebragt, eenen zoo frisschen en sterken jongen, als kanselarijstof inademende vaders slechts zelden kunnen aanwijzen. O hoe vrolijk ging de gelukkige vader des morgens aan zijnen arbeid, wanneer hij de lieve moeder gekust en het sluimerende zoontje gezegend had; welk eene lafenis was het niet voor hem, wanneer hij in zijne vrije oogenblikken met den spartelenden knaap in het rond kon dansen, of hem de kluchtigste grappen vertellen, tot dat het mannetje, hetwelk met wijd opgesperde oogen en een voorkomen, alsof hij het verstond, toeluisterde, hartstelend begon te lagchen! Deze kleine erfprins was dan ook oorzaak geweest, dat zijns vaders geldvoorraad sneller dan anders uitgeput geraakt was, en dat hij thans, bij het verzuim van den advocaat, in de vervulling van zijnen liefdevollen wensch verhinderd was geworden. Frederik besloot nu tot den zwaren stap, om ergens eenig geld ter leen te vragen, maar het lot bespaarde hem deze vernedering; hij vond niemand zijner bekenden te huis, en zonk in zulk eene droefgeestigheid, dat hij schroomde in deze gemoedsstemming naar huis te gaan. Het kwam hem dus wèl van pas, dat hij eene buurvrouw ontmoette, die juist naar huis ging. Door deze vrouw deed hij aan zijne lotje zeggen, dat hij te gast genood was en eerst na mid- | |
[pagina 797]
| |
dernacht te huis zou komen; dat zij derhalve niet op hem wachten, maar gerust naar bed moest gaan. In de stad, waar alle winkels met zoo veel heerlijke dingen prijkten, welke onze goede frederik gaarne al te zaam voor hen, die zijn hart liefhad, gekocht zou hebben, kon hij het niet uithouden; hij snelde, morrend tegen zijn lot, naar buiten, en liep er zoolang rond, tot dat het tijd was aan de noodiging van zijnen vergeetachtigen principaal te voldoen. In den beginne moest de arme frederik zich geen gering geweld aandoen, om niet, strijdig met hetgeen pligtmatige ondergeschiktheid van hem vorderde, het gezelschap door een droevig gezigt in deszelfs feestvreugde te storen; doch weldra oefende de gouden zorgenverdrijver ook op hem zijne tooverwerking, en hij begon de zaak verstandiger, dat is ligtzinniger, te beschouwen. ‘Of ik mijn geschenk eenen dag vroeger of later geef, komt op hetzelfde uit. Voor hetgeen wij morgen uit te geven hebben, zullen de potpenningen, die lotje-lief in haar spaarbeursje heeft, wel toereikend zijn. Overmorgen zal ik haar daarvoor wel andere, nagelnieuwe, zoo zij wil, opwisselen, en leg er dan, als interest voor het leenen, een stuk of drie meer bij.’ Deze redenen waren op zichzelve zeer afdoende, en na elk glas wijn meer kwamen zij den goeden kopiïst ook nog gedurig meer afdoende voor, zoodat het hem weldra niet den geringsten zielestrijd meer kostte, met de vrolijken vrolijk te zijn. Had slechts zijn lotje nu naast hem kunnen zitten! Bij elk lekker beetje dacht hij: ‘Ach, kon mijn wijfje er maar ook iets van hebben!’ Doch, daar dit nu eenmaal niet zoo zijn kon, en daar frederik, als een braaf echtgenoot, vast in den geloove was, dat man en vrouw één lijf en ééne ziel zijn, zoo gaf hij zich met prijselijken pligtijver aan de genoegens der tafel over. Alleenlijk echter toen, bij het dessert, het suikerwerk opkwam, werd hij aan deze grondstelling van het huwelijksregt in zoo ver ontrouw, dat hij, onder den dekmantel van een geveinsd neussnuiten, verscheidene mooije dingjes in zijn' zak poogde te doen glippen, hetwelk hem ook, tot zijne groote blijdschap en tot nog grootere verlustiging der hem onbemerkt gadeslaande vrouw van den huize, gelukte. Eindelijk, nadat alles gedaan was, wat op Oudejaarsavond allerwegen te doen gebruikelijk is, brak het gezelschap op, om het nieuwe tijdperk des levens op gelijke wijs te begin- | |
[pagina 798]
| |
nen, als de mensch het leven zelf gewoonlijk begint, te weten, in de eerste plaats met eenig geschreeuw en vervolgens met eenen duchtigen slaap. Toen frederik aan de vrouw des huizes zijnen afscheidsgroet bragt, fluisterde hem de goedhartige dame toe: ‘Ik heb iets voor uwe vrouw en uw kleintje in den zak van uwen mantel gestoken, draag er goed zorg voor.’ Met een klein gewetensverwijt wegens zijne nu overtollige diefstalletjes dankte frederik haar voor hare goedheid. Op de bedoelde plaats vond hij een' grooten papieren zak vol lekkernij, en spoedde zich nu vrolijk en welgemoed naar zijne afgelegene woning. Toen hij aan de huisdeur schelde, bekroop hem weder eenige mismoedigheid, omdat hij niet eens zoo veel gelds had om voor het opendoen te betalenGa naar voetnoot(*). ‘Ik begin het nieuwe jaar met schulden te maken, vriend maarten! Morgen krijgt gij uw geld,’ riep hij den huismeester toe, en snelde den trap op. Zoo zacht hij kon, trok hij, reeds in de keuken, zijne laarzen uit, om vrouwlief niet wakker te maken. Vervolgens tastte hij rond, om zwavelstokken te vinden, stak licht aan en kreeg een bord, om er het suikergebak op te stapelen. De goede advocaatsvrouw had de keurigste stukken voor hem uitgezocht, en frederik zegende haar daarvoor in vrolijke dankerkentenis. Toen het papier geledigd was, keerde frederik den zak om, om ook de losgeraakte suiker op het bord te storten; zie, daar viel er nog een papiertje uit en plofte zoo zwaar neder, dat het eene boven op den stapel liggende apollo's-lier verbrijzelde. Verwonderd vouwde frederik het pakje open, en zes gerande dukaten glinsterden hem te gemoet. - O, welk een oogenblik van vreugde was dit, en hoe zoet moet niet de liefderijke geefster ingesluimerd zijn onder de gedachte aan de blijdschap, welke zij de goede luidjes bereid had! Men is gewoon, het geld den boozen geest der wereld te noemen; maar welk een | |
[pagina 799]
| |
werktuig van oneindigen zegen kon het niet worden, wanneer het altijd en overal zoo edelmoedig besteed werd! Hoe dikwijls echter verspillen wij niet voor genietingen, die ons tranen van naberouw kosten, sommen, welke aan menig arme tranen van verrukking hadden kunnen ontlokken! O, mogten aanzienlijken en gegoeden bij de wisseling des jaars wel de lastige pligtpleging van het geluk-wenschen laten varen, maar nimmer den zoeten pligt van het geluk-verspreiden! Arme bloedverwanten, bedienden en arbeidslieden verheugen zich zoo lang op den Nieuwjaarsdag, en berekenen reeds vooruit, wat zij zich niet al voor de geschenken van dat tijdstip aanschaffen zullen; hoe bitter moet niet het gevoel zijn, deze hoop teleurgesteld te vinden, en hoe zoet daarentegen het bewustzijn van naar vermogen bijgedragen te hebben, om dien dag tot eenen algemeenen vreugdedag te maken! Frederik versmolt als 't ware in een gemengd gevoel van blijdschap, dankbaarheid en liefde tot God, en de vreugdetranen, welke hij schreide, werden door den engel der vergelding opgezameld, om eenmaal te schitteren als paarlen in de kroon der verheerlijking, voor de edele weldoenster bestemd. Toen hij eenigermate tot zichzelven gekomen was, spreidde frederik het fijne papiertje, waarin de dukaten gewikkeld geweest waren, over het bovenste suikergoed uit, en legde de zes goudstukken naast elkander daarop, ten einde lotje's eerste blik er op mogt vallen. Nu luisterde hij door het sleutelgat, en, daar zich niets deed hooren, sloop hij op zijne toonen de slaapkamer in. Lotje lag, half ontkleed, op het bed, en hield haren sluimerenden zuigeling aan hare borst gedrukt. Frederik boog zich over zijne geliefde vrouw henen, kuste haren adem, en zegende haar; vervolgens zette hij het bord op lotje's tafeltje en week even zacht naar zijn schrijfvertrek. Hier vond hij op zijne tafel een fraai geborduurd huiskapje, en daarbij een met groote en kromme letters beschreven blad papier, waarop de volgende woorden te lezen stonden: ‘Lieve Vader! Moeder en jantje wenschen u een regt gelukzalig Nieuwjaar, en schenken u dit kapje, om het op te zetten, wanneer gij 's morgens vroeg het keukenhout voor den geheelen dag klein maakt. Moeder heeft het kapje geborduurd, maar jantje heeft haar daaraan geholpen, want hij heeft haar | |
[pagina 800]
| |
's nachts altijd wakker gemaakt en wakker gehouden, zoodat zij borduren kon zonder iets anders te verzuimen. Dezen brief echter heeft jantje, welk een klein dreumisje hij ook zijn mag, geheel alleen geschreven; moeder heeft hem slechts een weinig de hand bestuurd.’ Frederik drukte het lieve geschrijf aan zijn hart, aan zijne lippen, en wilde de kamer uitsnellen, om zijn goede lotje wakker te zoenen; maar aan de deur lachte hem reeds haar spionerend, van de reinste vreugde gloeijend kopje te gemoet. Zij had niet geslapen, maar zich slechts zoo gehouden, ofschoon het haar de grootste moeite gekost had, zich te bedwingen en de inwendige gemoedsbeweging te verbergen. ‘Lotje! mijne hartelijk beminde lotje!’ riep de gelukkige gade, en zij zonken in elkanders armen, omstrengelden zich vast en innig; hunne kussen, hunne vreugdetranen mengden zich, en zij begonnen het Nieuwjaar met eene zaligheid, zoo als er geene grootere op aarde mogelijk is. |
|