| |
Tooneelen uit den brand van Moskou en den overtogt over de Beresina.
(Vervolg en slot van bl. 753.)
Eenige uren later reed ik in den wagen van den Maarschalk verder. Wij hielden des avonds in een verlaten dorp halt, om daar den nacht door te brengen. Wij waren zeer digt bij de Beresina. Den volgenden dag werd zeer vroeg het bevel gegeven, om op te breken; maar dat geschiedde zoo overhaast, dat het niet zonder groote wanorde plaats had. De dag ving met eene nevelige lucht aan te schemeren. Mijne krachten waren teruggekeerd; want ik had voedsel gebruikt. Ik beklom dus den wagen, voor welken een detachement van de garde reed.
De Keizer stond aan het bruggenhoofd, om den overtogt te verhaasten. Ik kon hem op mijn gemak beschouwen; want wij reden zeer langzaam. Hij scheen mij even kalm, als bij eene parade in de Tuileriën. De brug was zoo smal, dat onze wagen napoleon bijna aanraakte. ‘Vrees niet,’ zeî napoleon; ‘rijd maar toe; weesmaar niet bang!’ Deze woorden, die hij dadelijk tot mij scheen te rigten, daar er geene andere vrouwen in de nabijheid waren, deden mij vermoeden, dat er gevaar bestond. De Koning van Napels hield zijn paard aan den teugel, terwijl hij met de hand op het portier van mijn rijtuig leunde. Toen hij mij zag, sprak hij mij eenige beleefde woorden toe. Zijn kostuum kwam mij op zulk een oogenblik, en bij eene koude van 20 graden, zeer zonderling voor. Zijn bloote hals, zijn nalatig over den eenen schouder geworpen mantel van fluweel, zijn krullend haar en zijne zwarte, met eene witte veder versierde baret gaven hem het voorkomen van eenen held uit een melodrama. Ik had hem nooit zoo van nabij gezien, en kon mij
| |
| |
niet verzadigen van hem gade te slaan. Toen hij een weinig achter mijnen wagen was, boog ik het hoofd buiten het portier, om hem in het gezigt te zien. Hij bemerkte het en groette mij zeer beleefd met de hand. Hij was zeer ijdel en had het gaarne, dat vrouwen hem opmerkten.
Verscheidene stafofficieren hadden ook hunne paarden aan den toom; want men kon de brug niet te paard over. Zij was zoo zwak, dat zij onder de wielen van mijn rijtuig bewoog. Het weder was zachter geworden, en het ijs van den vloed eenigzins gesmolten, waardoor het nog gevaarlijker werd. Toen men het dorp had bereikt, hield men halt, gelijk de Keizer had bevolen, en alle officieren keerden naar de Beresina terug. Ik nam den arm van den Generaal lefebvre (den zoon van den Maarschalk), om te zien, wat er gebeurde. Toen de brug ineenstortte, hoorden wij eenen kreet, eenen enkelen kreet, die niet te beschrijven is. Nog klinkt hij in mijne ooren, als ik er aan denk! Al de ongelukkigen, die aan den overkant van den stroom waren gebleven, werden door de kogels en het schroot des vijands verpletterd. Toen eerst konden wij den geheelen omvang van den rampspoed overzien. Het ijs was niet sterk genoeg, brak, en begroef mannen en vrouwen, paarden en wagens. De soldaten sloegen met de sabel in de hand alles neder, wat hunne redding in den weg was; want in het uiterste gevaar kent men de wetten der menschelijkheid niet; men offert alles aan eigen behoud op. Wij zagen eene schoone vrouw met haar kind op den arm, als tusschen twee ijsschollen ingeklemd. Om haar te redden, reikte men haar een geweerkolf en een degengevest toe, om zich vast te houden; maar door de beweging zelve, die zij maakte, om deze te grijpen, zonk zij. Snikkend vloog ik van dat vreeselijke schouwspel weg. De Generaal lefebvre zelf, die anders niet zeer gevoelig was, werd bleek als een lijk en zeide meer dan eens: ‘Welk een verschrikkelijk ongeluk! Die arme menschen daar onder het vijandelijke vuur!’ En toch gelukte het eenigen, om over het ijs naar den anderen oever te komen. Diegenen, welke wij te Wilna ontmoetten, verhaalden ons tooneelen, die het hart braken.
Hoe zonderling en onbegrijpelijk was Gods beschikking! Zoo ik niet als dood op de sneeuw was blijven liggen, zou de Maarschalk lefebvre mij niet hebben opgenomen, en ik ware, gelijk de meeste Moskousche vlugtelingen, zonder twij- | |
| |
fel in de Beresina omgekomen. Als men mij later, na mijne terugkomst in Frankrijk, bij iemand van aanzien wilde voorstellen of aanbevelen, heette het altijd: ‘Zij is de Beresina overgekomen!’
In den wagen van den Maarschalk zette ik mijne reize naar Wilna voort. Van dit oogenblik af was ik buiten gevaar, maar had toch nog veel te lijden. Ik was omringd van menschen, die mij geheel onbekend waren. Ik verhaalde hun op vrij opgeruimden toon mijne rampen; en de wijze, waarop ik mijne partij had weten te kiezen, wekte hen op, om mijne bedaardheid na te volgen. Wij dachten aan den tijd, als wij de onzen zouden wederzien, en als wij eten zouden krijgen; want dat was de hoofdzaak. Ik leefde bijna eene maand lang enkel van chocolade en suiker. ‘Als dat nog lange duurt,’ zeide ik tegen hen, ‘dan brengt gij mij als vert-vert terug; gij zult mij met bonbons gevoerd en mij geleerd hebben in alle talen te vloeken.’
Op den 9 December des avonds ten elf ure kwamen wij te Wilna. In de poort was zulk een gedrang van menschen, die nu meenden het beloofde land te hebben bereikt, dat wij alle moeite van de wereld hadden, om er door te komen. Hier vonden bijna alle Franschen uit Moskou den dood, die, tegen honger en koude kampende, de stad niet konden bereiken. Zelfs die, welke nog ontkwamen, waren zoo veranderd en verouderd, dat ik, na eene afwezigheid van zes weken, moeite had, om hen te herkennen. Wij namen onzen intrek bij de Gravin kasakorski, waar de Hertog van Dantzig bij zijnen eersten doortogt had gewoond; maar het huis was in groote wanorde. Daar de Graaf kasakorski in napoleon's dienst was, zoo maakte hij zich gereed Wilna te verlaten. Wij konden niet eens eenen bediende vinden, om vuur aan te maken en spijze te halen. De koude was tot 28 graden gestegen. Wij bragten eenen vreeselijken nacht door.
Uit de spanning, die ik op ieder gezigt las, besloot ik, dat wij niet lang in de stad blijven zouden. De zoon van den Hertog van Dantzig was gewond en kon niet vervoerd worden. Zijn ongelukkige vader was ieder oogenblik gedwongen hem te verlaten, om bevelen te geven. Eindelijk zeide hij ons des avonds, dat men aftrekken zou, en schreef aan den Russischen Generaal, die de voorposten kommandeerde, dat hij, genoodzaakt zijnen zoon in de stad achter
| |
| |
te laten, op zijne billijkheid vertrouwde, dat hij dien als een edelmoedig vijand zou behandelen. Zijne oogen zwommen in tranen. Diep geroerd zeide ik tegen hem: ‘Heer Maarschalk, ik blijf bij uwen zoon en zal hem als eene moeder verplegen.’ Hij dankte mij hartelijk en nam mijn aanbod aan.
Ik zag de gevaren wel vooruit, waaraan ik mij op nieuw blootstelde, maar toch meende ik hem dat offer te moeten brengen. Zijn adjudant, de overste virian, dezelfde, die een regement redde, dat in Wilna was achtergebleven, en zijn huishofmeester vertrokken ook niet. Hij liet hun geld en credietbrieven achter en reisde met een gebroken hart weg. Het scheen, als had hij een voorgevoel, dat hij zijnen zoon niet weder zou zien. Wij bragten den nacht slapeloos door. Des anderen morgens ten elf ure trokken de Russen binnen. Wij hadden nog geen antwoord op den brief van den Maarschalk en waren zeer in onrust. Om een ure evenwel liet de Russische Generaal ons door eenen adjudant weten, dat hij den brief ontvangen had en alle mogelijke welwillendheid zou betoonen, die hij aan het ongeluk en aan den zoon van eenen door hem hooggeschatten krijgsman schuldig was. Hij voegde er bij, dat men ons eene veiligheidswacht zoude zenden. Een half uur later zagen wij eenige Kozakken aankomen. Men was onvoorzigtig genoeg, hen in het vertrek te laten, waar zich de jonge Graaf bevond. Zijn adjudant gaf hun, om hen gunstig te stemmen, eenig geld. Doch zoodra de Kozakken hoopen geld op den schoorsteen en zilver' huisraad op de tafel zagen, dachten zij er slechts aan, om zich daarvan meester te maken, en ik las het op hun gelaat, dat hunne hebzucht ons duur te staan zou komen. Ik ging daarom bij het bed van den jongen Graaf zitten, en terwijl ik deed, alsof ik hem wilde toedekken, wierp ik zijn horologie, zijnen pels en eenige andere dingen achter het bed. Zij dreigden eerst met hunne lansen de twee mannen, die tegenover mij stonden, en lieten toen deze staan, om naar het bed van den Generaal te treden, dien zij ook bedreigden, en van wien zij in het Russisch geld eischten. Ik bond een klein beeld van de Madonna van Kiow van mijnen hals los, dat de
Vorstin kutusoff mij in Rusland als een' talisman tegen ongelukken had geschonken. Dat was het ook inderdaad voor ons. Ik legde het op den Generaal
| |
| |
en riep: ‘Hoe durft gij het wagen eenen stervende aan te vallen? God zal u daarvoor straffen!’ De Russen hebben grooten eerbied voor Onze Lieve Vrouw van Kiow. Mijne tegenwoordigheid van geest redde ons; maar de invloed van deze ontmoeting op den zwakken jongen man maakte zijne ziekte doodelijk.
Tegen 4 ure kwam de Russische Generaal tschistschagow, en men verhaalde hem het gebeurde. Hij liet ons 18 man achter, voor welke hij instond; en wij gevoelden ons voor ons zelve eenigzins geruster. Wat wij echter van de bedienden hoorden, maakte ons des te angstiger voor anderen. Ongelukkigen doolden zonder huisvesting op de straten rond en werden door de inwoners afgewezen, dewijl zij voor plundering vreesden, in gevalle zij hen innamen. Zij werden van alles, wat zij nog bezaten, beroofd en stierven van koude. De straten waren vol van dezulken. Deze wanorde duurde tot aan de komst van den Maarschalk kutusoff, en ook deze kon haar niet geheel verhelpen.
Wij woonden niet verre van een Benedictijner klooster en hoorden des nachts het jammeren dier ongelukkigen. Ik wachtte, totdat de soldaten zich verwijderd hadden, en onderzocht dan, of ik ook nog redden kon. Ach, altijd werd ik in mijne hoop teleurgesteld, en als ik terugkwam, knorde men over mijne onvoorzigtigheid, dat ik uit was gegaan en de ruwe krijgslieden welligt op ons spoor kon hebben gebragt.
De ziekte van den jongen Graaf nam dag aan dag toe. Zijn arts was een Pool, en de Baron desgenettes, die in Wilna gevangene was, bezocht hem dikwijls. Terstond na zijn eerste bezoek zeide hij ons, dat er geene hoop op behoud was, en dat men hem geven mogt, wat hij verlangde. De zieke hoorde alleen deze laatste woorden en liet mij daarom geene rust, voordat ik hem had bezorgd, wat hij wenschte. Het was moeijelijk, om ook slechts het geringste te bekomen; want de Fransche bedienden konden niet zonder gevaar uitgaan, en de Joden, die men als boodschappers gebruikte, kwamen terug met de klagt, dat men hun het gehaalde weder had afgenomen. Ik moest derhalve weer mijn best doen, om te bezorgen, wat de artsen hadden voorgeschreven. Ik ging midden door de soldaten en de paarden, die op de straat waren vastgebonden. Ik zeî vriendelijk tegen
| |
| |
de Kozakken: ‘Ik bid u, brengt uwe paarden in orde!’ en zij maakten mij plaats. Zoo werd ik gewoon in de stad te koopen, wat wij noodig hadden, en zag het tooneel der ellende van naderbij.
Eindelijk stierf de jonge man op den 19 December 1812, des morgens ten drie ure. Tot aan het laatste oogenblik had hij zijne bewustheid behouden. Eenige uren vóór zijnen dood, toen alles rondom hem sliep, riep hij mij en zeide met zachte stem: ‘Ik overleef dezen nacht niet.’ Ik deed mijn best, om hem te bemoedigen, en zeide, wat men bij dergelijke gelegenheden zeggen kan. Toen ging hij voort: ‘Daar gij waarschijnlijk spoedig weder naar Frankrijk zult keeren, want men zal de vrouwen hier niet terughouden, snijd mij dan nu een lok haar af; want na mijnen dood hebt gij er misschien geen' moed toe. Zeg aan mijne ouders, dat ik u aan hen aanbeveel. Had ik nog krachten genoeg, zoo zou ik zelf daarover aan mijne moeder schrijven. Gij hebt alles verloren; mijne moeder is rijk; zij zal uwe opoffering voor mij niet vergeten.’ En vervolgens zeide hij mij nog meer aandoenlijke woorden, die mij diep troffen. Hij werd op eene naar de omstandigheden zeer betamelijke wijze begraven, en men trok hem, naar 's lands gebruik, zijne kleederen aan. Toen ik in het vertrek trad, waar zijn lijk werd ten toon gesteld, trof mij dit gezigt. De eerste maal, toen ik hem zag in het huis, dat zijn vader bewoonde, was het middernacht, en hij sliep op eene bank. Hij had hetzelfde kostuum en dezelfde houding. Die gelijkheid van houding en die snelle overgang van het leven tot den dood deden mij bittere tranen weenen.
Toen ik alle pligten vervuld had, die deze treurige gebeurtenis vorderde, dacht ik eindelijk aan mijzelve. Ik was zonder geld en zonder middelen, om het te verdienen. Men ried mij, om mij tot Keizer alexander te wenden; want daar ik acht jaren in zijne dienst als tooneelspeelster bij den keizerlijken schouwburg had gesleten, zoo had ik eenige aanspraak op zijne bescherming. Had ik den moed gehad, hem om eene audientie te verzoeken, gelijk verscheidene van mijne lofgenooten, hij had ze mij zeker toegestaan; want hij was altijd gereed, om het onheil van ongelukkigen te verzachten. Toen de Keizer te Wilna kwam, wilde men hem een feest geven; maar hij zeide; ‘Neen, besteedt het geld
| |
| |
ter ondersteuning der ongelukkigen, die zonder brood of dak zijn. Wie zou te midden van zooveel ellende vrolijk kunnen wezen? Dat ware spotten met het ongeluk.’
Het was de Maarschalk kutusoff, die mij gedurende mijn verblijf te Wilna ondersteunde. Zijne familie had mij in Petersburg zoo vriendelijk ontvangen, dat dit mij bij hem een regt te meer gaf op zijne welwillendheid. Daar ik in het huis van den Generaal lefebvre na diens dood noch blijven kon, noch blijven wilde, zoo nam ik mijnen intrek bij eene weduwe, die zeer vele Franschen, mannen en vrouwen, had opgenomen, welke meest allen in den jammerlijksten toestand verkeerden. Daar mijne gezondheid van al het lijden en al de vermoeijenissen niet geleden had, zoo stond ik hen bij, die, ongelukkiger dan ik, ziek waren. Een officier, die getuige was van de zorg, waarmede ik hen verpleegde, sprak tegen mij van een kind, dat misschien nog leefde, ofschoon alles rondom hetzelve van honger en gebrek was gestorven. De officier deed mij daarvan eene hartroerende beschrijving. ‘Och,’ riep ik, ‘laten wij het halen!’ Wij hadden weldra de stadspoort bereikt. Nog kan ik aan dat gezigt niet zonder huiveren denken. Ik nam het kind onder mijnen mantel en ijlde zoo snel weg, dat mijn medgezel mij naauwelijks volgen kon. Ik had weinig hoop, het kleine schepsel in het leven te houden; doch met vreugde zag ik, dat het door den bijstand van Dr. desgenettes weder eenigzins bijkwam. Het was enkel door de koude verstijfd. Doch wij moesten veel voorzigtigheid gebruiken, om het voedsel te geven; want het had lang honger moeten lijden. Langzamerhand moest men het maagje weder aan spijze gewennen. Naar allen schijn behoorde het aan Fransche ouders uit Moskou.
‘Waarom zoudt gij u het kind niet blijven aantrekken?’ zeide de officier tegen mij. ‘Gij zijt zoo goed.’
‘Ik zou het gaarne doen; maar ik heb zelve niets meer; wat kan ik dan voor de arme doen?’
‘Wat gij voor alle ongelukkigen doet, haar verplegen.’
‘Maar verpleging alleen kan haar niet in het leven behouden.’
‘Zij kan dit toch gemakkelijker maken, en ik zal het weinige, dat ik kan, gaarne toebrengen. Het zal, helaas, het penningsken der weduwe zijn.’
| |
| |
Tranen stonden in mijne oogen, als ik de kleine ongelukkige aanzag, voor wie ik zulk eene levendige belangstelling gevoelde. Een harer voetjes was bijna bevroren. Daar ik verscheidene personen met een zeer eenvoudig middel gered had, met aardappelenschraapsel, wendde ik dit ook bij haar aan, en het gelukte mij.
Ik ging den volgenden dag naar den Generaal kutusoff. Zijn schoonzoon, de Vorst goudaschoff, ontving mij. ‘Gij hebt nog niet gehoord,’ zeide ik, ‘wat mij gebeurd is? Kent gij niet een klein Fransch stukje, dat brunet speelt: Het bankroet van den Schoenlapper? De arme man beklaagt zich, dat hij zijn eigen kind niet meer voeden kan en vindt er twee voor zijne deur te vondeling gelegd. Zoo gaat het mij ook ongeveer. Nu ik niets meer heb, is nog een kind tot mijn' last gekomen.’
‘Hoe? Een kind?’
‘Ach ja! Een allerliefst schepseltje, dat, als een vogeltje, uit het nest op de sneeuw is gevallen.’
Hij begon te lagchen. ‘Dat moet ik den Maarschalk kutusoff verhalen,’ zeide hij.
‘Ja, het is zeer grappig. Maar wees gij nu zoo goed, om mij te zeggen, wat van mij en het kind zal worden?’
‘Ik zal met mijn' schoonvader daarover spreken. Breng gij uwen kleinen vogel maar eens hier.’
Dat gebeurde nog op denzelfden dag. Ik had mijn klem meisje netjes aangekleed, om het aan den Heer kutusoff voor te stellen. Terwijl ik op hem wachtte, sloeg ik mijne oogen op een boek, dat openlag. Het waren de Gedichten van clotilde; ik las het couplet:
O schrei niet, lief wichtje,
Gij hebt niet te vreezen!
‘Zie eens,’ zeide ik tegen den Maarschalk, die op dit oogenblik binnentrad, ‘schijnt u dat niet eene voorspelling te zijn?’
‘Waarlijk,’ zeide hij, ‘het treft zonderling. Nu, ik wil peet en redder zijn.’
Hij liet haar nadeje (Hoop) noemen, gaf haar 100 roe- | |
| |
bels, en zijn schoonzoon 300. ‘Maak hiervan,’ zeiden zij tegen mij, ‘gebruik voor de eerste benoodigdheden van het kind.’
Vol van blijdschap verhaalde ik den gelukkigen uitslag aan mijne vrienden, die er hartelijk in deelden. Intusschen was ik verlegen, wat ik met nadeje doen zou, als ik vertrekken moest; want bij zulke onzekere omstandigheden, als de mijne, en in zulk eenen strengen winter het kind mede te nemen, was onmogelijk, en toch kon en wilde ik het niet verlaten. Vorst goudaschoff hielp mij uit de verlegenheid. Hij kende eene Duitsche vrouw, die verpligting aan hem had, en die hij een pas naar haar vaderland had bezorgd. Eene mijner bloedverwanten woonde in Luxemburg. De Vorst verzekerde mij, dat de Duitsche vrouw het kind zou medenemen, en het met eenen brief van mij aan deze bloedverwante brengen, opdat deze het tot mijne terugkomst mogt opvoeden. ‘Wij geven haar de reiskosten,’ zeide hij, ‘en ik sta voor haar in.’ Zij volbragt hare taak ook voortreffelijk. Ik behield het kind dus bij mij tot aan mijn vertrek; toen ik het verlaten moest, voelde ik diepe droefheid, en toen ik het wederzag, eene blijdschap, die ik niet beschrijven kan.
Ik had mijne betrekking opgegeven, mijne uitzigten opgeofferd, om voor dat kind te zorgen, dat ik als eene moeder liefhad. Deszelfs jeugd werd met zorg verpleegd, zoo als die dit vorderde. Doch dit ware slechts eene oogenblikkelijke belangstelling geweest, zoo de lieftalligheid en voortreffelijke aanleg van het meisje haar niet duurzaam hadden doen worden. Nadeje was door hare bevalligheid en schranderheid de lieveling van alle kringen in Frankrijk en Engeland, in de kleine stukjes, waarin ik haar liet spelen. Toen zij den Russischen volksdans in boerinnekostuum danste, kwam zij zoozeer in de mode, dat de kleine nadeje bij schitterende partijen niet mogt ontbreken. Op het Congres te Aken trad zij bij de feesten op, die de Vorstin von turn und taxis, de zuster van den Koning van Pruissen, gaf, en deze laatste schreef mij eenen zeer vleijenden brief over mijne kweekeling, dien ik zorgvuldig bewaarde. Toen wij naar Polen gingen, kwamen wij door Berlijn. Nadeje was toen 14 jaren oud. De Koning wilde haar zien en ontving haar zeer vriendelijk. Wij gaven eene soirée in Pots- | |
| |
dam, waarbij alleen het hof tegenwoordig was. De Koning gaf mij verlof, om bij mijne terugkomst uit Warschau kunstenaars van daar mede te brengen, om Fransche stukken te Berlijn en te Charlottenburg te geven. Van dien tijd bestaat er een Fransch tooneel in Pruissen. - Toen nadeje 15 jaren oud was, liet ik haar onder de gunstigste uitzigten in de Comédie Française optreden.... Ik heb den moed niet, deze levensbeschrijving te eindigen, en wil er nog slechts de volgende
regelen over haren dood uit een Tijdschrift van 1832 bijvoegen: ‘Het is de belangwekkende wees, die door de moederlijke opleiding van Mevrouw fusil eene voortreffelijke tooneelspeelster geworden was, en wier eerste optrede in het Théatre français algemeenen bijval vond. Zij was de trots en de hoop harer aangenomene moeder, die haar in den ouderdom van twintig jaren verloor. Mevrouw desborde valmore wijdde haar eenige regelen, die op haren grafsteen zijn uitgehouwen:
't Sneeuwklokje, in lentes eersten bloei ontloken,
Is aan den hof, helaas, te vroeg ontrukt.
Maar Gij, o God, Gij hebt het woord gesproken,
Gij hebt de bloem den stengel afgeplukt!
Nu mogen onze droeve tranen vloeijen;
O bloem, ontvallen aan eens Engels kroon,
Gij zult omhoog met nieuwen luister bloeijen;
Daar zien we u eens in 't onverderflijk schoon!
|
|