Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 769]
| |
Mengelwerk.Vertoog, over het ontstaan, de behandeling en de wering der armoede.(Vervolg en slot van bl. 735.)
Naarmate men het slechte en schadelijke weert, moet men het zedelijke en nuttige aankweeken. Daartoe behoort vooral de aanmoediging van allerlei handwerken en nijvere bezigheden, waarop men zich ijverig dient toe te leggen. De meerdere volmaking en uitbreiding der industrie zij het hoofddoel der hedendaagsche maatschappij. Waar de ambachten bloeijen, bestaat geene armoede, want de vlijt huwt zich aan de spaarzaamheid. De grootere toeleg op de verkrijging eener grondige kennis van de verschillende ambachten leidt hoofdzakelijk tot den vooruitgang van het tijdelijk vermogen en tot de welvaart der maatschappij. De gilden, vroeger in bloei, doch thans grootendeels vervallen, oefenden voorheen eenen gunstigen invloed uit op de verbetering der onderscheidene hanteringen. De opklimming der graden, naar de verdiensten geregeld, moedigden den handwerksman aan, in zijn vak meer en meer uit te munten. Het meesterschap was toen niet voor een patent te koop, maar werd alleen door de vereischte kunde verworven. Ieder werkte volgens zijnen graad en leverde iets degelijks goeds, terwijl men nu dikwerf knoeiwerk vervaardigt, ten nadeele van den eigenaar. De ambachtslieden konden zich minder aan uitspattingen overgeven, want de wetten der gilden hielden hen in een heilzaam bedwang. De luijaard moest werken, of de gestrengheid der bestaande verordeningen gevoelen. De min gegoede verkreeg, in dure tijden of als er weinig te verdienen viel, eenige ondersteuning uit de gildenkas, welke daarvoor was aangelegd. De slechte werd behoorlijk vermaand en hem de gelegenheid tot verbetering gegeven. De verstokte | |
[pagina 770]
| |
zondaar werd uit het gild verbannen en der overheid in handen geleverd, ten einde hem volgens 's lands wetten te straffen. Zoo doende leefde het werkvolk in een maatschappelijk en zedelijk verband en was aan eene naauwgezette pligtsbetrachting onderworpen, zonder hunne individuele vrijheid te verliezen. Volgens deze opgave achten wij het nuttig, dat men de gilden wederom invoere met al de graden, wetten en gebruiken, welke daarvoor naar de tegenwoordige tijdsomstandigheden het geschiktste zijn. Het voorzitterschap kan door een' overheidspersoon mede bekleed worden, ten einde het gedrag der werklieden stipter na te gaan, en diegenen van het gild vervallen te verklaren en aan het burgerlijk gezag over te leveren, welke zich aan luiheid en bedelarij overgaven of andere misstappen begingen. Eene zoodanige vereeniging der achtenswaardigste mannen en der vlijtigste werklieden kan een uitgebreid nut stichten; zij bezit meer kracht, dan wanneer alles alleen aan den Directeur eener fabrijk of aan een' meesterknecht is overgelaten. Dezen hebben daardoor vaak met een heirleger van zwarigheden te strijden, welke, bij het bestaan van gilden, aanmerkelijk verligt worden. Bij eene industriële beschouwing van de hier te lande gevestigde zijde-fabrijken, in 1839 gedaan, leest men deswege: ‘Sedert het begin van 1836, tot nu toe, zijn er omstreeks 36 leerlingen voor de onderscheidene bedrijven dezer fabrijk werkzaam geweest, van welke echter twee derden, na eene meer of min gevorderde industriële opleiding, het etablissement verlaten hebben, hetgeen voor henzelven en voor de fabrijk schadelijke gevolgen heeft gehad, althans voor henzelven, daar zij voorzeker kundige werklieden hadden kunnen worden en een goed loon zouden verdiend hebben, terwijl zij thans welligt in behoeftige omstandigheden verkeeren, het gevolg hunner wispelturigheid en van hunnen lust tot lediggang. Indien de meeste ouders uit de lagere volksklasse het tijdelijk belang hunner kinderen meer beoogden, dan konden de fabrijken in het algemeen meer door inlandsche werklieden worden bezet; doch nu | |
[pagina 771]
| |
moeten vele Chefs, uit een welbegrepen eigenbelang, buitenlanders de voordeelen laten genieten, welke aan vele behoeftigen onzer natie brood zouden verschaffen. Ook met de onderhavige zijde-fabrijk wordt dit bewaarheid. Wanneer de lust tot arbeid, gepaard met de noodige belangstelling en naauwkeurigheid, grooter ware geweest bij de mindere standen, dan zou het getal wevers twee derden meer hebben bedragen, en dat der leerlingen verdubbeld zijn. Uit gebrek aan deelneming van menschen, die vaak om brood schreeuwen en niets voor deszelfs verkrijging willen doen, maar op de bekende Nederlandsche liefdadigheid steunen, moest men noodzakelijk andere hulpmiddelen bezigen, ten einde in de bestaande behoefte aan werklieden te voorzienGa naar voetnoot(*).’ Hoe meer men zich vereenigde, om de arbeidende klasse door nijvere voorbeelden, belooningen en andere industriële verordeningen tot werken aan te sporen, des te veelvuldiger en des te beter werden de bronnen van bestaan. De handwerken zouden in grootere achting staan, en meer door inboorlingen, minder door vreemden uitgeoefend worden. De prijzen der goederen konde men, onder het bestuur van gilden, insgelijks onderling bepalen, waardoor het verderfelijke slovijen, smokkelen, vervalschen en verminderen der koopwaren, te keer gegaan zou worden. De gevestigde kooplieden konden dan niet, door bankroetiers, gedurende eenen zekeren tijd, schade lijden, vermits ieder koopman, deelgenoot van zijn gild, aan deszelfs bepalingen onderworpen zou zijn. Wie zijne goederen het goedkoopst had ingekocht, bleef, bij dezen maatregel, altijd het meeste winnen, zoodat de nijvere handelaar geen het minste nadeel leed in zijne welbedachte speculatiën, en zijne handelkennis altijd hare waarde beloond vond. De werklieden waren ook minder aan eene willekeurige uitdeeling van loonen onderhevig, dewijl éénheid van prijs | |
[pagina 772]
| |
éénheid van verdiensten teweeg bragt, welke overigens naar de wetten der verschillende gilden geregeld werden. Behalve de oprigting van gilden, het werk der handeldrijvende bevolking, moet de Staat voor de verligting van het levensonderhoud zorg dragen, hetgeen voornamelijk het behoeftige gedeelte der natie tot voordeel verstrekt. De inlandsche producten dienen vermenigvuldigd te worden, ten einde men de buitenlandsche van lieverlede zou kunnen missen. De goedkoopheid der onontbeerlijke levensmiddelen is een der voornaamste vereischten. Zij is het ligtst verkrijgbaar, uithoofde van de geringere zwarigheden in den prijs. Een bestendige voorraad van graan, peulvruchten en verdere voortbrengselen, is daartoe het zekerste middel. Ook de bierbrouwerijen moet men meer en meer zoeken te ontlasten, om het bier beter en goedkooper te maken, waardoor het schadelijk gebruik van sterke dranken beteugeld wordt. De verminderde belasting van het bier kon door verhooging op de jeneverstokerijen vergoed worden, weshalve de Staat geen geldelijk nadeel zou lijden en de ingezetenen in gezondheid en welvaart zouden toenemen. Met den uitvoer van binnenlandsche producten is het eveneens, in zoo ver deze uitvoer ruw en onbereid geschiedt. Wanneer men een gedeelte der landelijke voortbrengselen ontberen en buitenslands verzenden kan, moet zulks echter nimmer ten nadeele van het onderhoud der stedelingen geschieden. Indien sommige koopwaren onbewerkt mogten uitgevoerd worden, zou de arbeidende klasse hier te lande dikwerf niets verdienen aan derzelver bereiding. Wanneer het land b.v. graan over had, en dit naar buiten wilde verzenden, waartoe de wet vrijheid geeft, moest zulks geschieden onder voorbehoud, dat de weit en rogge niet in korrels, maar als meel vervoerd werd, want daaruit zou een groot voordeel ontstaan. Het vermalen van zoo groot een' voorraad meel, en het pakken in vaten, verschafte molenaars, kuipers, sjouwerlieden en bouwers, handen vol werk, terwijl van de gewonnen zemelen meer vee konde onderhouden worden, hetgeen de waarde van | |
[pagina 773]
| |
dezen uitvoer eerder verhoogen dan verminderen zou. - Verders. Alle drukkende monopoliehandel moest verboden worden. De woekerwinsten op de onontbeerlijkste levensbehoeften verrijken eenige weinigen, ten koste van ontelbare huisgezinnen. Men is desniettemin vaak gedwongen tot hen te komen, en moet geheel van de willekeur der handelsvereeniging afhangen. De armoede wordt daardoor grooter, en de arme zwoegt en zweet te vergeefs, om zijne uitgaven te bestrijden. Zoodra er monopoliën bestaan, kan de regering niet beter doen, dan de waren, waarmede men woekert, naderhand insgelijks te doen opkoopen door daartoe geregtigde arm- of weeshuizen, welke dezelve tegen eene matige winst aan de mindere volksklasse afleveren zouden. De geheime monopoliehandel wordt zoodoende vernietigd, de regten der armen gehandhaafd, en de gestichten der liefdadigheid, door het beginsel der menschlievendheid zelve, bevoordeeld. Eene groote opkooperij is over het algemeen nadeelig, dewijl er zich dan meer verkoopers en minder koopers opdoen, en de eersten meer van bedrog, dan van eene regtmatige winst leven. Hun groot aantal schaadt daarenboven de nuttige handwerken, vermits dusdanige lieden meestal slechts heen en weêr loopen, zonder een vast hoofdvak uit te oefenen. De landman wordt ook, door eene dergelijke handelwijze, verhinderd de stad te bezoeken, en daar eenige noodwendige verteringen te maken, dewijl de opkooper hem de moeite en de kosten der reis bespaart, ofschoon zijne uitgaven ten voordeele van de stedelingen gestrekt hadden, welke nu daarvan verstoken zijn. Men moest niet vóór een bepaald uur, waarop de landlieden met hunne waren ter markt verschijnen, mogen inkoopen, want zulks zou den middelstand en de lagere volksklasse der steden grootelijks bevoordeelen. - Ook het afloopen van het land, met allerlei levensmiddelen en andere benoodigdheden, moest geweerd worden. Dit zou den landman en den burger tot winst verstrekken en den Staat van vele ledigloopende rondventers bevrijden, die, | |
[pagina 774]
| |
hetzij door diefstal of door armoede, doorgaans toch ten laste der regering komen. De heerschende kleederpracht onzer dagen is almede geene geringe oorzaak van de verarming der middelbare en lagere volksklasse. De uitgaven, daaraan te koste gelegd, grenzen dikwerf aan verkwisting. Eene onzalige trotschheid schijnt de gemoederen te beheerschen. Ieder verheft zich boven zijnen stand, en, bij gevolg, boven zijne inkomsten. De burgers volgen de Grooten na, en de dienstbaren de burgers. De weelde zit ten troon, en haar schepter drukt loodzwaar op hare aanbidders. Verspilling, ligtzinnigheid en armoede zijn hare trawanten. Zij verdrijft alle maatschappelijke deugden en ontziet geene middelen om haar doel te bereiken. De burger offert vaak zijn vermogen te hare gevalle op, en verwaarloost zijne zaken; de dienstbare geeft voor haar niet zelden de eerbaarheid prijs, of gaat tot diefstal over. De ouderpligt wordt om haar verwaarloosd; de noodzakelijkste levensbehoeften worden om haar ontbeerd. Uiterlijk prachtvertoon en uiterlijke voorspoed gaat hier met huiselijke soberheid en huiselijk gebrek gepaard. De armoede volgt echter de overdadige weelde op de hielen, en haalt haar spoedig in. Onbeschaamdheid, verwenschingen van het lot en eene kwaadaardige stugheid zijn dan de gevolgen. Met de weelde is de lust tot werken verdwenen, en men begint te bedelen. De giften der menschenvrienden ontvangt men met geen gevoel van dankbaarheid, maar zij worden als een regtmatig onderhoud beschouwd, waartoe de vermogende verpligt is. De weelde vernietigt alzoo niet alleen ons tijdelijk vermogen, maar zij maakt den mensch zedelijk ongelukkig. Alle maatregelen, welke dienstig zijn ter verhoeding van dit tweeledig verderf, moeten gretig ter hand genomen worden. De nederigheid der meerderen geeft een nuttig voorbeeld aan de minderen. De wijze vermaningen van invloed hebbende personen werken weldadig tot wering van dit dagelijks toenemende kwaad. Het strenge toevoorzigt van ouders, voogden en leermeesters, zal de weelde merkelijk verminderen. De aangevraagde | |
[pagina 775]
| |
getuigenissen wegens dienstboden kunnen dezelve ook doen afnemen, want aan hen die haar bleven huldigen, ondanks herhaalde waarschuwingen, moesten geene huren meer toegewezen worden. De ijverige bemoeijingen der geestelijken tegen de ijdelheden dezer wereld zullen de nietigheid der kleederpracht insgelijks duidelijk aantoonen en mede ten goede werken. De grootere toeleg op nationaliteit zal voorts het karakter des volks minder doen ontaarden en het minder aanzetten tot opvolging eener uitheemsche modeweelde, welke onze voorvaderen niet kenden. Dit alles worde dan door een iegelijk onzer bestreefd, ten einde het heerschende kwaad, uit eene overdrijving van het uiterlijke prachtvertoon ontstaan, allengskens te verzwakken en eindelijk geheel weg te nemen. De burgerlijke welvaart zoude, al verder, ondersteund worden, wanneer de verpanding der eigendommen, bij nieuwe geldleeningen, moeijelijker gemaakt, en de interessen der voorgeschotene kapitalen verminderd werden. De meeste, van tijd tot tijd, op huizen, tuinen, landerijen enz. verhypotheekte sommen, in zoo ver zij niet tot aankoop der eigendommen gebezigd zijn, hebben kennelijk tweederlei oorsprong, te weten: hetzij dat de interessen der eerst opgenomene kapitalen te groot waren, om behoorlijk te kunnen worden afgelost, en van daar weder tot kapitalen aangroeiden, waardoor het bedrag der verpandingssom zoo hoog steeg, dat de eigenaar niet meer bestaan kan en zijne bezittingen verlaten moet; hetzij, door een ligtzinnig levensgedrag van den bezitter, die, de tering niet naar de nering zettende, veel doorbrengt, daartoe geld borgt, en eindelijk menigmaal zijne eigendommen boven de waarde verteerd heeft, zoodat hij er ten laatste niets meer van bezit, en, door het onvermogen tot eene verdere aflossing der interessen, van zijn erf verdreven wordt. Zelfs den braafsten man, die zijne bezittingen, uit gebrek aan eene geschikte gelegenheid, niet zoodanig behartigen kan, dat hij de interessen van het kapitaal verdient, en ook niet in staat is dezelve uit zijne bekrompene broodwinning te bestrijden, treft menigmaal hetzelfde lot. Hij kan zich na- | |
[pagina 776]
| |
tuurlijk niet redden, en moet gelaten toezien, wat men, tot bevrediging zijner schuldeischers, met hem aanvangt. Dergelijke voorvallen brengen vele huisgezinnen in armoede en ellende. De woekeraar ziet het gaarne, wanneer de interessen niet afgelost kunnen worden, rekent van de achterstallige interessen op nieuw interessen, verhoogt, zoodoende, zijne vordering, en grijpt ten laatste, door den verkoop der bezittingen, den eenigen steun van het ongelukkige huisgezin aan, ontneemt hetzelve niet alleen huisvesting en woning, maar ook gereedschap en kleederen, van welke men somtijds niet genoeg overhoudt, om zich tegen de ongemakken van weêr en wind te beschutten. Zoo waar het intusschen is en zijn mag, dat uit de ligtzinnigheid van menig eigenaar het verval der goederen ontstaat, blijkt nogtans uit het voorbeeld van een groot aantal nijvere menschen, dat er ook eene andere oorzaak moet wezen, en wel, de al te hooge interessen der verhypotheekte kapitalen. Tijdsomstandigheden of onvoorziene toevallen kunnen dikwerf de aflossing daarvan verhinderen, terwijl de lasten en uitgaven, welke met de overdragt van een' eigendom in verband staan, den onbemiddelden eigenaar bovendien drukken. De verzwaring van hypotheek-inschrijvingen op eigendommen, voor welke het goed en rigtig gebruik der voorschotten niet aangewezen kan worden, is een middel, hetwelk den ligtzinnigen bezitter in zijne verwaarlozingen en verteringen te keer gaat, en zijnen ondergang verhoedt. Hij kan ten minste niet willekeurig schulden maken, en daardoor heeft men reeds veel gewonnen, wanneer hij eenigermate verhinderd is, zijne eigendommen met ligtzinnige schulden te kunnen bezwaren, hetgeen hem en zijn huisgezin in stand houdt. Dit is des te noodzakelijker, om de vele treurige voorvallen, welke iedere stad daarvan overvloedig oplevert, en om de bestaande getuigenissen der hedendaagsche hypotheekboeken, welke den schulden-last van onzen tijd, verre boven dien van den voortijd, aantoonen: een bewijs, dat men thans niet zoo huishoudelijk denkt als vroeger. Eene gepaste beteugeling in het ver- | |
[pagina 777]
| |
hypotheeken moet derhalve ingevoerd worden, hetgeen aldus kan geschieden. Vooreerst moet een eigendom, het besta waarin het wil, in het vervolg onder geen ander voorwendsel verpand kunnen worden, dan wanneer het geld, hetwelk men daarvoor opneemt, werkelijk tot verbetering van hetzelve strekt of zal strekken. Alle overige geldopnemingen moeten zich niet tot hypotheek-inschrijvingen kunnen vormen, en in geen geval moet toegestaan worden, dat men wissels of andere schulden op het goed overbrenge. Eveneens moet, als met het aangevraagde kapitaal een ander afgelost zal worden, het eerste nooit hooger zijn dan het af te lossene is; zelfs achterstallige interessen zijn hieronder niet begrepen. Bij buitengewone gevallen, wanneer iemand zijne bezittingen verpandt, daar hij met het geld eene handelsonderneming of eenig kunstvak beproeven wil, zou het alleen toegelaten mogen worden, onder beding, dat de bezittingen niet reeds over de helft van den inkoopsschat bezwaard waren, voorts dat hij twee geachte medeburgers aanwees, welke hunnerzijds de verzekering gaven, voor het goed gebruik van het op te nemen geld, en dat hij als een fiksch man te boek stond en de noodwendigheid zijner aanvrage behoorlijk konde staven. Ten tweede. Wie eenige vaste goederen aankocht, moest altijd een derde gedeelte der koopsom in kontanten betalen, en nooit meer dan de overige twee derden daarop kunnen verpanden. Zoo er meer of zoo de geheele koopschat betaald werd, moest men, in het vervolg, bij opneming van geld, den genoemden maatregel van verzwaring stipt volgen. Ten derde. De verschijning der interessen van verhypotheekte schulden berokkende menigmaal den ondergang eener familie. Wanneer twee of meerdere termijnen verschenen waren, werd de som hooger en zwaarder te betalen, zoodat men tot verpandingen van meubels overging. Ieder crediteur behoorde derhalve, op verbeurte zijner vordering, dadelijk aangift te doen, indien de interessen niet betaald werden, ten einde de overheid, uit de huur of | |
[pagina 778]
| |
pacht van den bezwaarden eigendom, dezelve bij tijds konde aflossen, en daardoor den ondergang van een huisgezin verhoeden, hetwelk dikwerf de vereischte onkosten eener behoorlijke bewerking niet kan betalen. Door dergelijke verordeningen zouden de grondeigenaars nimmer zoo geheel kunnen vervallen en hun toestand niet zoo buitengewoon verslimmeren, dat zij uit hunnen eigendom verdrongen en daarmede als vernietigd werden. Ook is het voor den Staat zeer voordeelig, indien de grondeigenaars in welvaart toenemen. Het is beter, dat een burger zijnen eigendom, welken hij niet meer willekeurig verpanden kan en toch de waarde daarvan in handen wil hebben, verkoopt en aan eenen kundiger bestuurder overlaat, dan dat hij daarin verarmt en er eindelijk uitgedreven wordt, of ook wel, gelijk dikwerf gebeurt, dat de gebouwen verwaarloosd worden en dreigen in te storten, waardoor hunne waarde bijna geheel verloren gaat. De zekerste steun der burgerlijke welvaart berust op het goed huishoudelijk bestuur der eigendommen; en daar men dit niet van allen uit eigene beweging verwachten kan, zoo moeten er voor deze afwijkingen behoedmiddelen bestaan, waartoe de gedane voorslagen dienen. Daardoor zal de ligtzinnige schuldenmaker grootelijks beperkt worden, dewijl ieder crediteur, wanneer hij zich niet zoo gemakkelijk van hypotheek kan voorzien, aarzelen zal, zoo spoedig, tot des debiteurs verderf, gelden voor te schieten. De schuldenlast der tegenwoordige eigenaars zal echter, door al het genoemde, nog geene verligting erlangen. Vermindering der interessen is daartoe het eenigste en zekerste middel. Men kan dezelve gemakkelijk invoeren, wanneer de rijksbanken - waarin zulke groote sommen der rijken ongebruikt nederliggen, en ten nadeele van het volk buiten omloop zijn of ten minste niet nuttig genoeg aangewend worden - in het vervolg slechts ½ percent interessen gaven. Op gedeponeerde gelden van pupillen, in zoover dezelve niet over de f 3000 voor ieder pupil beliepen, zou men 3½ percent kunnen geven; hoe kleiner vermogen, des te meer interessen, en hoe grooter, trapsgewijs minder. | |
[pagina 779]
| |
De Staat kon insgelijks eene aanzienlijke som uitzetten, die tegen 2 percent interessen op de eerste halve waarde van stedelijke goederen ingeschreven werd, welke aan kunstwerkers, handwerkslieden enz. toebehoorden. Het voordeel daarvan kon tot een weldadig doeleinde gebezigd worden, en wel voornamelijk tot ondersteuning van onze armgestichten. Het is blijkbaar, dat de verwezenlijking dezer voorslagen het gewenschte gevolg voor een land zoude hebben, vermits daardoor het bestaan der middelbare en lagere volksklasse niet alleen verligt, maar ook aan de liefdelooze geldwoekeraars, welke voor de massa zoo drukkend en vernietigend zijn, in eens perk en paal gesteld werd. Doch dit is nog niet al het nut. Bedenken wij slechts, dat de burger, met vele schulden en hooge interessen bezwaard, zoodoende van lieverlede kan afbetalen, en zijnen eigendom behoudt, dat de groote hoeveelheid van baar geld, hetwelk thans tot allerlei woekerijen aanleiding geeft, des te beter in omloop komt, dewijl men daarmede 2 procent of iets meer op eene billijke wijze, door de ondersteuning of door de uitoefening van handwerken enz., kan verdienen; dat de eigendommen in waarde stijgen, hetgeen, in steden, voor de grondeigenaars van belang is; en eindelijk, dat, bij deze inrigting, niemand verliest, dan de kapitalist, die, zijn geld uitwoekerende, zich aan lediggang en aan een smullersleven overgeeft, het zweet van den behoeftigen schuldenaar verteert, en overigens voor den Staat vaak een onnut mensch is. Ieder regtschapen man zal wenschen, dat deze voor elk individu en voor het algemeen zoo heilzame maatregel, tot stand kome. Wat wil het toch voor eenen Staat zeggen, die een kundig Minister van Financiën heeft, wanneer dezelve een millioen guldens voor verscheidene jaren tegen 2 procent uitzet, en daardoor bewerkt, dat de interessen niet alleen verminderen, maar ook, dat de goede, doch onbemiddelde, inwoner, zijne broodwinning behoudt, dat zijn huisgezin niet ongelukkig wordt, en dat verarming en ellende, door gebrek aan voedsel, door zorg en kommer, | |
[pagina 780]
| |
geene duizenden vroegtijdig in het graf storten en vele weezen aan den Staat doen achterlaten, als de ongelukkige getuigen eens gruwzamen woekers. Wie hier de rijken zoude willen verdedigen, moest eerst al de genoemde daadzaken geheel onwaar maken, en er niet aan denken, dat die sommen, welke thans tegen 5 procent interessen den burger drukken en ruïneren, hem door 2 procent meer ondersteunen, voorthelpen en zijnen welstand bevorderen zullen. Waar de armoede grooter wordt en waar de armen meer en meer vermenigvuldigen, gelijk in ons vaderland, helaas! dagelijks gebeurt, daar is eene buitenlandsche kolonisatie aanprijzenswaardig, indien de binnenlandsche koloniën bezet mogten zijn. Wij Nederlanders bezitten daartoe de geschiktste gelegenheid op het zeer uitgestrekte en vruchtbare eiland Java. In dit opzigt vereenigen wij ons geheel met de zienswijze van een' ongenoemde, die daaromtrent schrijft: ‘Waarom zijn wij dwaas genoeg, eene naauwelijks onmerkbare stip van den bol, die ons tot verblijf werd aangewezen, als het eenige punt te beschouwen, waar wij moeten leven en sterven? Omdat wij er geboren werden? Waarom betwisten wij ons hier elken duim breed gronds, terwijl in andere werelddeelen de heerlijkste landouwen woest en ledig liggen, als behoorden zij den mensch niet toe? Duizenden van armen, berooiden en ellendigen worstelen hier, ook in Nederland, met gebrek, of leven in kommer en slaafsche afhankelijkheid; zij sterven, en bezitten geen hout voor hunne doodkist - alsof op Java en Sumatra - gezwegen van andere vruchtbare oorden - geen gebrek was aan nijvere handen, om den vruchtbaren grond voortreffelijke voortbrengselen te ontwoekeren. O, zegt men, hoe zullen die duizenden arme lieden daar komen? Hoe onstaatkundig, de landverhuizing in bescherming te nemen! Zeggen wij liever: hoe dwaas, nieuwe armenfondsen te scheppen, meer bedelaars en doennieten in den lande te bewaren, als waren zij een kostelijke schat, dien men niet te zorgvuldig kan bewaken! Ja, de bron van zoo veel ellende, van zoo veel | |
[pagina 781]
| |
gemis, van zoo veel armoede en misdaden - zij ligt in onze dwaze ideën en vooroordeelen; in de zonderlinge rigting, welke de latere eeuwen aan het woord Vaderland hebben gehecht. Vroegere volken waren wijs genoeg, het surplus der hunnen in staat te stellen, elders een vaderland te vinden, dat hen voedde. Maken wij ons welligt ook aan overdrijving schuldig? Zijn in Nederland weinig armen, weinigen die gebrek aan het noodige hebben? Kunnen alle handen hier arbeid vinden, alle talenten zich eenen meer of minder uitgebreiden werkkring openen? Zijn er werkelijk geene duizenden, die men als overbevolking kan beschouwen? Eilieve, de armbesturen, de gestichten van liefdadigheid, de duizenden posthongerigen, die nimmer verzadigd zullen worden en welker gelduitlovingen, ter verkrijging van eenig bestaan, dagelijks in de dagbladen prijken, en eindelijk de menigte van bedelaars - zij geven immers een te bevestigend antwoord, dan dat men de waarheid daarvan zoude kunnen loochenen. 't Is te vergeefs, dat men tracht over deze donkere vlek eenen sluijer te willen werpen; die kanker bestaat in onze Europesche maatschappijen. Hoe is het mogelijk, dat men immer met zoo veel minachting van landverhuizers spreekt, en dat de regeringen dezelve zoo veel mogelijk tegenwerken? Bestaat dan de magt van den Vorst of de welvaart van een land in de menigte zijner onderdanen? Het is of men iemand ziet, die slechts twee paarden gebruiken kan en er drie op stal houdt - het derde, van geen nut zijnde, verteert wat de twee andere winnen - of lijdt honger. Java - en ik bepaal mij slechts tot dat eiland - Java beschouwt men in Nederland slechts als een land, naar hetwelk men zich begeeft, om schatten te verzamelen. Indien het waar is, wat meer dan één reiziger zegt, dat dit vruchtbare eiland nog slechts op duizenden nijvere handen wacht, om voor het moederland van nog uitgebreider nut te worden; waarom bevordert dan het bestuur de verhuizing derwaarts niet, in plaats van op nieuwe middelen te zinnen, om het steeds meer aangroeijende getal | |
[pagina 782]
| |
armen aan een sober stuk broods te helpen? Zegt men: het staat ieder vrij, om een beter oord te zoeken; o voorzeker, even als het elken zieke vrij staat de badplaatsen te bezoeken - indien het hem slechts niet aan middelen ontbrak. Waarlijk, wanneer men den juisten toestand van een groot gedeelte van het volk kende, benevens de behoefte en ontberingen van een aantal burgers van den Staat, dan zoude men welligt op meer afdoende middelen dan geven bedacht zijn.’ Eindelijk. Het fabrijkwezen strekt een land tot groot voordeel, indien men inlandsche producten bewerkt, en de fabrijken aan onderscheidene particuliere personen en niet aan eene groote gemonopoliseerde vereeniging, noch aan de Regering toebehooren of door dezelve, uit 's lands schatkist, ondersteund worden. Wanneer eene groote vereeniging eene fabrijk bezit, moet de op zich zelven staande fabrijkant meestal bukken voor de drukkende overmagt dier associatie, en is genoodzaakt zijn beroep vaarwel te zeggen, hetgeen doorgaans zijnen ondergang berokkent. Ook de lagere volksklasse lijdt door eene dergelijke vereeniging, die gewoonlijk minder loon geeft om meer te winnen, of liever, om de prijzen der goederen beneden die van particuliere fabrijkanten te zetten. De fabrijkwerker moet zoodoende véél verrigten voor weinig geld, hetwelk te naauwernood zijn onderhoud bestrijdt en hem in bekrompene omstandigheden doet leven of geheel tot armoede brengt. Het stelsel: hoe grooter vereeniging, des te hooger belasting, zou in deze eene nuttige strekking hebben, zoowel voor de evenredige verdeeling van het fabrijkwezen onder verschillende personen, als voor de daaruit voortvloeijende verbetering der arbeidsloonen, waardoor het algemeene vertier insgelijks veelzijdig bevorderd zou worden. Wat de bewerking van inlandsche voortbrengselen betreft, zoo is het van het hoogste belang en eene der voornaamste zorgen, dat dezelve boven de buitenlandsche gesteld worden. De binnenlandsche landbouw en nijverheid kunnen daardoor alleen verhoogd worden, terwijl de wel- | |
[pagina 783]
| |
vaart der ingezetenen hoofdzakelijk van dezen maatregel afhangt. Men gebruike dus ook, in plaats van zijde, meer linnen en wollen stoffen, ten voordeele van het algemeen. De vlasbouw en de veeteelt verkrijgen dan eenen grooteren omvang, de landman wordt aangemoedigd, om zijnen heilrijken arbeid uit te breiden en te volmaken, en de inwoners verarmen minder door eene overdrevene kleederpracht, dewijl deze kostbare buitenlandsche stoffen de binnenlandsche verre in prijs te boven gaan. Het geld bleef ook, op die wijze, altijd tusschen den stedeling en den landman in omloop, verhoogde den rijkdom eens lands, en werd niet zoo kwistig aan eene vreemde kleederweelde besteed. Zoolang de zijdewormenteelt bij ons niet tot die hoogte geklommen is, dat men het fabrijkaat, in de benoodigde hoeveelheid, binnen 's lands kan aanvoeren en bewerken, zoo lang zullen deze fabrijken slechts eenige menschen aan den kost helpen, terwijl het algemeen er minder voordeel bij heeft. Indien men ze echter tot die gewenschte uitgebreidheid kan brengen, zullen zij almede eenen tak van nijverheid grondvesten, welke, bij een doelmatig gebruik in het vaderland zelf, doch vooral door verzendingen naar onze Oostersche bezittingen, even goed zijne winsten zal opleveren, als zoo vele andere industriële ondernemingenGa naar voetnoot(*). In afwachting dier volmaking, zoeke men inmiddels de linnen- en wolfabrijken te vergrooten, | |
[pagina 784]
| |
ten einde het gebruik van deze artikels gedurig goedkooper en gemakkelijker te maken, en daardoor landbouw en veeteelt aan te moedigen, en het Nederlandsche, eigene producten bewerkende fabrijkwezen in het bijzonder, en de industrie in het algemeen, te bevorderen, ter wering der armoede. |
|