| |
Tooneelen uit den brand van Moskou en den overtogt over de Beresina.
(Vervolg van bl. 704.)
De Heer clemens de tintigni, ordonnansofficier van den Keizer en neef van caulincourt, stelde zijn rijtuig en zijne bedienden ter mijne beschikking. Het eerste was een stevige reiswagen; ik had mijn pelswerk gered, en zoo was ik zoo goed verzorgd, als men het bij zulk eene gelegenheid zijn kon. Daar iedereen zich gereed maakte om de stad te verlaten, spoedde ook ik mij, om dezen heer op de bepaalde plaats te vinden. Wat ik kon medenemen, was reeds vooruit gezonden; het overige liet ik in den steek. Ik moest door de voorstad Twerkoy, die geheel verlaten was, daar de troepen zich naar de tegenovergestelde zijde wendden; ik had dien weg ingeslagen, om het gedrang op de brug te vermijden. Met eene soort van huivering beschouwde ik deze stad, waar ik overal slechts op puinhoopen stiet, toen plotseling eene menigte honden op mij aanvloog, om mij te verscheuren. De honden houden in de Russische huizen de wacht en blijven des nachts op de stoepen. Zij zijn zoo gevaarlijk, dat zelfs de moedigste mannen niet zonder stok uitgaan. Zoo men altijd maatregelen van voorzigtigheid moet gebruiken, men kan begrijpen, hoe gevaarlijk het moest zijn, ze te ontmoeten, nu zij geen voedsel hadden.
| |
| |
Toen de honden mij aanvielen, schrikte ik zoo, dat ik bijna op den grond nederstortte. Ik behield intusschen zoo veel tegenwoordigheid van geest, dat ik buiten hun gebied zocht te vlugten; want gewoonlijk bepalen zij zich tot den omtrek van den stoep, als de ruimte, die zij verdedigen. Doch zij waren zoo uitgehongerd, dat zij mij vervolgden en mijnen shawl grepen, dien zij verscheurden, gelijk ook mijn bovenkleed, ofschoon dit gewatteerd en van stevige stoffaadje was. Nu wist ik niet meer, hoe ik mij redden zou, toen mijn geschreeuw eindelijk eenen man tot mij riep, die mij als een redder des hemels was. Met zijnen grooten stok gelukte het hem, na veel moeite, de honden te verjagen. Ik moest weder naar mijne woning terugkeeren, die ik niet gedacht had weder te zullen betreden, en vond daar gelukkig nog de kleederen, die ik er achtergelaten had; want die ik aanhad, waren aan flarden.
Deze aanvang was een kwaad voorteeken voor mijne reis. Toen ik eindelijk bij den wagen kwam, waren de ordonnansofficieren zelve reeds met den Keizer vooruit.
Het was heerlijk weder, en het was er verre af, dat ik toen reeds de ongelukken zou hebben vooruitgezien, die mij later troffen; want, had ik ze eenigzins kunnen vermoeden, niets ter wereld zou mij hebben bewogen, om Moskou te verlaten. Ik was slechts voornemens, om tot Mensky of Wilna te gaan en daar een' rustiger tijd af te wachten. Naauwelijks waren er drie dagen verloopen, of wij waren reeds in groot gevaar, dat gedurig vermeerderde. Ik zal alleen spreken van datgene, wat mij persoonlijk gebeurde, en van de twaalf dagen, die ik in gedurigen doodsangst doorbragt. Wanneer zulk een dag aanving, dan zeide ik tot mij zelve: ‘Gij zult dezen dag niet levend ten einde brengen; maar welken dood zult gij sterven?’ Niet verre van Smolensko begonnen de grootste rampen.
Het was 6 November 1812, een vrijdag, en wij bevonden ons vlak bij Smolensko. De officier, in wiens rijtuig ik reisde, had zijnen koetsier bevolen, om zich daar nog dien zelfden avond te laten vinden. Het was een Pool, de langzaamste en ongeschiktste, dien ik ooit ontmoette. Hij bragt den ganschen nacht door, om, gelijk hij zeide, fouragie te halen, en liet de paarden in de koude schier bevriezen. Toen hij ze weder wilde doen voortgaan, konden zij de poolen niet opligten, zoodat wij er twee verloren. Het was ons
| |
| |
volstrekt onmogelijk, om met de drie anderen voort te komen. Wij hielden dus des zaturdags ten 7 ure bij eene zeer verwoeste brug stil. Ik overleide, wat te doen, en besloot, zoodra het dag zou zijn geworden, den wagen te verlaten en de brug te voet over te gaan, om in een ander rijtuig bij den Generaal, die aan de overzijde van de brug het bevel voerde, hulp en opname te zoeken. Doch toen ik het raam van het rijtuig opende, zeide mij de koetsier, dat hij twee paarden gevonden had. Ik kon wel vermoeden, dat hij ze had gestolen; maar in die rampzalige dagen waren alle goederen gemeen, en men stal elkander zeer gerust af, wat men op het oogenbiik noodig had. Het eenige gevaar liep men, als men op de daad betrapt werd; want dan kreeg de dief misschien een pak slagen. Men hoorde den ganschen dag roepen: ‘Men heeft mij mijn' mantelzak ontstolen, mijn ransel, mijn brood, mijn paard!’ En zoo ging het van den Generaal tot den soldaat toe. Napoleon zag eens een van zijne officieren in eenen zeer fraaijen pels en vroeg lagchende: ‘Waar hebt gij dien gestolen?’
‘Sire, ik heb hem gekocht.’
‘O ja, van iemand, die ingeslapen was!’
Weldra werd die uitdrukking algemeen gebruikt.
Wij begaven ons weder op weg, zonder onze nasporingen verder uit te strekken, verheugd, dat wij de brug konden overtrekken. Ongelukkig waren onze nieuwe paarden vrij slecht. Vergeefs zochten wij vooruit te komen; wij werden ieder oogenbiik belemmerd. ‘Laat de equipagie van den Maarschalk, van den Generaal die of die voorbij!’ heette het onophoudelijk.
Ik was wanhopig; toen ik op eens den kommandant der brug aan onzen kant, den Generaal riboissière, in mijne nabijheid zag. ‘Om Godswil,’ riep ik hem toe, ‘laat mijn rijtuig passeren, want ik sta hier reeds sedert dezen morgen vroeg, en de paarden kunnen het niet langer uithouden. Ik ben verloren, zoo ik het hoofdkwartier niet weder bereik, en zou niet weten, wat er dan van mij worden moest.’ Ik schreide, want ik verlies eerder den moed bij kleine ongelukken, dan bij groote.
‘Wacht een oogenbiik,’ zeide hij; ‘ik zal mijn best doen.’ Hij sprak met eenen gendarme, en beval hem, mijnen wagen onder de equipagiën van den Prins van eckmuhl op te nemen.
| |
| |
Deze gendarme hield mij, ik weet niet waarom, voor de vrouw van den Generaal lauriston en was zeer beleefd jegens mij. Toen wij eindelijk op de brug kwamen, was zij van beide zijden met Generaals en officieren bezet, die reeds sedert lang daar wachtten, om den overtogt te bespoedigen; want, gelijk ik later hoorde, de Kozakken waren niet verre. Wij waren naauwelijks een vierde gedeelte van de brug over, toen onze paarden niet verder wilden. Ieder rijtuig, dat op eene moeijelijke plaats den marsch belemmerde, moest verbrand worden, zoo luidde het stellige bevel. Ik zag mij dus in nog erger omstandigheid dan te voren. Van alle zijden schreeuwde men: ‘Deze calèche hindert den voortgang. Verbrandt haar.’ De soldaten, aan wie dit ook zeer welkom was, omdat de wagen dan kon geplunderd worden, schreeuwden mede: ‘Verbrandt ze! Steekt ze in brand!’ Eenige officieren hadden gelukkig medelijden met mij en riepen: ‘Vooruit, soldaten! Aan de wielen!’ Men greep de wielen aan, en zij hielpen zelve mede. Toen wij zoo tot aan het einde van de brug gekomen waren, trad de gendarme naar mij toe. Ik waagde het niet, hem geld aan te bieden; want dat telde men toen niet, en ik had geen brandewijn en nog minder brood. ‘Ik weet niet, heer gendarme,’ zeide ik, ‘hoe ik...’
‘O Mevrouw, gij hebt vele hulpmiddelen; vergun mij slechts, mij eenmaal bij den Generaal op u te beroepen.’
‘Ja, dat moogt gij,’ antwoordde ik lagchend, en hij was daarmede volkomen tevreden.
Ik sloeg het zonderlinge tooneel gade, dat deze rampzalige armee vertoonde. Ieder soldaat droeg mede, wat hij had kunnen rooven. De een had den kaftan van eenen Muschik of den korten gevoerden rok van eene dikke keukenmeid aan het lijf; een ander het kleed van eene rijke koopmansvrouw, en bijna allen zijden, met bont gevoerde mantels. De dames, die den mantel alleen als eene beschutting tegen de koude gebruiken, dragen enkel zwarte mantels; maar kameniers, winkeliersters, met één woord al de lagere klassen beschouwen het als een stuk van weelde en hebben roode, blaauwe, lila en witte mantels. Niets was belagchelijker, waren de omstandigheden niet zoo treurig geweest, dan een oude grenadier met dikke knevels en eene beerenmuts in een roodzijden vrouwenpels. Zij beschermden
| |
| |
zich, zoo goed zij konden, tegen de koude, maar lachten dikwijls zelve over deze zonderlinge maskerade.
Dit brengt mij eene kleine ontmoeting voor den geest. Een overste van de garde had mijnen wagen aangehouden, terwijl hij zijn regement halt liet maken. Mijn bediende deed alle moeite, om hem te overtuigen, dat het de wagen was van den Heer tintigni, den neef van den Grootstalmeester. ‘Dat raakt mij niet,’ antwoordde hij; ‘maar gij rijdt niet voorbij.’ Ik werd door den twist wakker, en zeker zag de overste mij eerst nu; want hij zeide: ‘O vergeef mij; ik wist niet, dat er eene dame in het rijtuig zat.’ Ik zag hem aan, en toen ik ook hem in eenen blaauwzijden pels zag, begon ik te lagchen. Waarschijnlijk viel hem evenzeer op dit oogenblik zijn kostuum in; want ook hij begon luide te lagchen. Eerst na deze uitbarsting van vrolijkheid kwamen wij tot eene verklaring. ‘Ja,’ zeide hij, ‘een blaauw zijden mantel is een kluchtig kostuum voor een' grenadieroverste; maar ik stierf bijna van koude, en kocht hem daarom van eenen soldaat.’ Wij keuvelden nog eenen geruimen tijd, en hij noodigde mij eindelijk uit, om eenen kleinen voorraad van levensmiddelen, dien hij nog bezat, met hem te deelen. Men stak vuur aan, hieuw eenige wilgen af, en maakte eene soort van ding, dat hij de hut van annette en lubin noemde. Het treurige groen beschermde ons niet voor de koude, en een huiveringwekkend uilgekras verving het lied des nachtegaals.
Ik kwam ten 3 ure des namiddags in Smolensko aan. Men had ons reeds verloren geacht. Den vorigen dag had men bedienden met paarden uitgezonden; maar zij hadden goed gevonden, onderweg nachtrust te houden en eerst den volgenden dag weder te komen. Op den wagen rekenden wij niet meer; doch zij kwamen des avonds, maar in den rampzaligsten toestand. Ondanks datgene, wat de bedienden zeiden, was het blijkbaar, dat zij ons bestolen hadden. Ik zelve verloor bijna alles, wat ik bezat, en mijne koffers, die op de wagens gepakt waren, welke aan de officieren behoorden, waren door de Kozakken genomen. Ik hield slechts één koffer meer over, waarin zich shawls, juweelen en geld bevonden, en ik stelde mij voor, dat ik alles zou verliezen. De Heer tintigni sprak mij intusschen moed in en zeide mij: ‘Ik zal u een' van mijne kameraden medegeven, die, schoon gewond, toch mijne bedienden zal weten te doen
| |
| |
voortgaan. Elken avond houdt gij dan stil, waar wij halt houden, en zoo zal u, hoop ik, geen leed wedervaren.’ Ik rustte dus eenen geheelen dag in Smolensko uit, en eerst den volgenden dag trokken wij verder.
Den 10den November ten 4 ure des namiddags steeg ik met den vriend van den Heer de tintigni in den wagen. ‘Hij is mijn tweede ik,’ zeide deze, ‘en gij hebt nu niets meer te vreezen.’ Doch hij deed zich zelven hier onregt; want beide heeren verschilden veel van elkander. Van het eerste oogenblik af mishaagde de vriend mij ondanks deze lofrede. Ofschoon hij zeer onwellevend en met zichzelven ingenomen was, bewees ik hem toch alle zorg, die zijn toestand vorderde. Weldra bespeurde ik, dat onze paarden volstrekt niet beter waren, dan de vorige; daarbij waren zij nog zoo slecht gevoederd, dat zij naauwelijks gaan konden. Zoo ging het dus zeer langzaam voort tot Donderdag den 14den. Mijn medgezel was woedend, omdat hij in het rijtuig gestegen was, en vreesde onophoudelijk, dat wij op Kozakken zouden stooten. ‘Had ik mijne paarden,’ zeide hij, ‘zoo zou ik er mij niet over bekommeren, maar ik zie mijnen bediende niet, die ze mij brengen zou.’ Dat was niet zeer troostelijk voor mij; maar ik verontschuldigde hem; want zijne wonde was zoo zwaar, dat hij niet gaan kon. Eindelijk besloten wij naar het hoofdkwartier te zenden en den Heer tintigni te laten weten, dat wij, zoo hij ons geene andere paarden kon bezorgen, niet verder konden komen. Om evenwel niet het slagtoffer te worden van de nalatigheid des bedienden, zonden wij dien, die de rijpaarden in bewaring had, en lieten den anderen met den koetsier fourageren. Zoo stond ik dan weder midden op den weg; maar ik was nu ten minste niet alleen. Eenige troepen trokken voorbij, en soldaten bivouakkeerden naast ons. Daar onze bedienden niet wederkeerden, vreesden wij, dat zij gevangen waren genomen. Omstreeks 10 ure zag mijn beminnelijke reisgenoot zijnen Kolonel, en ik hoorde, dat hij zeide: ‘Overste, ik ben gekwetst, en men heeft mij in dezen wagen geplaatst; maar, daar onze paarden niet verder willen,
hebben wij onze lieden uitgezonden, om te fourageren. Ik vrees, dat zij weggeloopen zijn; want zij komen niet terug.’
‘Dan raad ik u,’ antwoordde de Kolonel, ‘om u te paard te zetten en den wagen te verbranden.’
| |
| |
‘Ik dank u zeer voor dezen goeden raad,’ viel ik in de rede; ‘maar ik verzoek u te bedenken, dat deze heer geen regt op dit rijtuig heeft, dat aan mij is afgestaan.’ En daarmede wendde ik mij af en sliep vast in. Tegen middernacht steeg mijn reisgezel, die zijnen bediende en zijne paarden had teruggevonden, zoo snel uit het rijtuig, dat hij den tijd niet had, om mij een enkel woord van verontschuldiging toe te spreken; maar hij vergat niet, om het eenige brood, dat wij nog hadden, mede te nemen. Ik ergerde mij, maar was er toch bijna trotsch op, dat ik meer moed had dan een man. Ik ontveinsde mij echter niet, dat mijn toestand alles behalve aangenaam was; doch ik kreeg weldra mijne gewone koelbloedigheid terug, en wachtte vrij bedaard het aanbreken van den dag.
De maan scheen helder genoeg, om de soldaten te kunnen zien, die twintig schreden van mij af sliepen. Ik besloot dus nog een uur te wachten, en, zoo er in dien tijd niemand kwam, te voet te gaan, totdat ik een wagen of kar ontmoette, waarin men mij wilde opnemen. Terwijl ik nog aldus overlegde, kwamen de bedienden terug. Ik was zoo verheugd, bekende gezigten weder te zien, dat ik er niet aan dacht, om hen te beknorren. Men moet zich in eenen dergelijken toestand hebben bevonden, om te voelen, hoe reeds de schijn van verbetering een groot geluk is. Er zijn genietingen in het leven, waarvan de gelukkige geen denkbeeld heeft. Ik verhaalde, op welke wijze de vriend van hunnen heer mij verlaten had. Zij waren daarover vergramd, en werden dit nog meer, toen zij hoorden, dat hij ons brood had medegenomen, waarvan ook zij hun aandeel hoopten te ontvangen. Zij wisten, dat ik met hen deelde, zoo ik iets had. De Kozakken waren niet verre van ons, en wij besloten dus, om de rijpaarden voor den wagen te spannen. Maar juist toen wij daarmede bezig waren, kwam de bediende met andere paarden terug. Men liet ze eene poos uitrusten, en toen ging het verder. Den geheelen volgenden dag waren wij van Kozakken omringd, en maakten zoo vele omwegen, om ze te vermijden, dat wij schier niets vorderden. Het daardoor veroorzaakte oponthoud had ons weder op de achterhoede teruggeworpen, en wij togen, gelijk ik later vernam, van dat oogenblik af met de achterblijvers voort. Het waren soldaten uit alle natiën, die tot geen korps behoorden of het hunne ten minste verlaten had- | |
| |
den óf omdat hunne regementen vernietigd waren, óf omdat zij niet langer vechten wilden. Zij hadden hunne geweren weggeworpen en marcheerden op goed geluk voort, maar waren zoo talrijk, dat zij op enge plaatsen den voortgang stremden. Zij bestalen en plunderden hunne aanvoerders evenzeer, als hunne kameraden, en bragten wanorde mede, waar zij kwamen.
Men had meermalen beproefd, hen tot een korps te vereenigen, maar het was nooit gelukt. Ten deele nu met deze lieden, ten deele met de achterhoede trokken wij voort. Zoo ging het tot aan middernacht achter een' zwaren reiswagen aan. Mijne bedienden zeiden mij, dat hij aan den Graaf van narbonne behoorde, en dat er slechts ééne dame in was. Een overste, die een oogenblik te voren zijnen arm verloren had, bad mij om eene plaats in mijn rijtuig. Ik haastte mij, om zijn verzoek toe te staan, maar verzweeg hem niet, dat mijne paarden van vermoeidheid uitgeput waren, en ik wel genoodzaakt zou zijn, om den wagen te verlaten. Naauwelijks was er een kwartier verloopen, of men hield stil. Een officier fluisterde den overste iets in, en hij steeg af. Ik deed hetzelfde en ging naar de dame in de reiskoets. Bij zulke gelegenheden maakt men spoedig kennis. Niets verbindt meer dan het ongeluk. ‘Mevrouw,’ zeide ik tot haar, ‘naar alle waarschijnlijkheid zijn de Kozakken zeer in de nabijheid, want een officier kwam en zeide iets tegen den gewonden overste in mijnen wagen. Deze stamelde eenige verontschuldigingen en besteeg terstond zijn paard, schoon hij naauwelijks den zadel houden kon.’ Op hetzelfde oogenblik kwamen ook onze bedienden en berigtten, dat wij eenen hollen weg door moesten, waar geen wagen door kon; dat de Kozakken in de buurt waren, en dat men zich dus te paard moest werpen, om zich te redden. Wij poogden hun eenigen moed in te spreken. ‘Wij willen het ten minste beproeven,’ zeide ik; ‘breekt het rijtuig, dan is het altoos nog tijds genoeg, om het te verlaten.’
‘Komt zelve maar mede,’ antwoordden zij, ‘en gij zult zien, dat het onmogelijk is.’
Wij gingen dus mede, en overtuigden ons, dat zij gelijk hadden. ‘Niet verre vandaar liep wel de groote weg, maar daar vlogen de kogels onophoudelijk. Wij namen dus het besluit, om te paard dwars door het veld te rijden, want gebaande wegen waren er niet. De arme paarden liepen
| |
| |
tot den buik in de sneeuw, en zij waren geheel uitgeput, daar zij den ganschen dag geen voeder gehad hadden. Zoo bevond ik mij dan te middernacht te paard, niets meer bezittende, dan wat ik bij mij droeg, geen' weg kennende en van koude bezwijkende. Om twee ure bereikten wij eene kolonne, die kanonnen voorttrok. Het was zaturdag den 16den. Ik vroeg den bevelvoerenden officier, of wij nog verre van het hoofdkwartier waren.
‘O, daar behoeft gij u niet over te bekommeren,’ zeide hij verdrietig; ‘dat bereiken wij nooit; zoo wij dezen nacht niet gevangen worden genomen, dan gebeurt het toch morgen vroeg. Wij kunnen hun niet meer ontkomen.’
Daar hij niet meer wist, waar hij eenen doortogt zou kunnen vinden, liet hij halt houden. De soldaten wilden vuur aanmaken, om zich te verwarmen, maar hij verzette er zich tegen, omdat dit hen aan den vijand zoude verraden. Ik steeg ook af en ging op een bos stroo zitten, dat men op de sneeuw had geworpen. Toen overviel mij een oogenblik van moedeloosheid.
Nadat de koetsier den wagen gebragt had, reden wij langzaam, bij het schijnsel van brandende dorpen en bij den donder der kanonnen, verder. Ik zag ongelukkige gekwetsten uit de gelederen treden. Eenige half verhongerden smeekten ons om brood; anderen baden ons, dat wij hen in het rijtuig zouden nemen, en zochten bij ons eene hulp, die wij hun niet geven konden, omdat zij in zoo groot aantal waren. Het was een tooneel van vertwijfeling en wanhoop. Men leed bij eigen kommer ook nog den kommer van anderen.
Toen wij Krasnoi in het gezigt kregen, zeide mij de koetsier, dat de paarden niet verder konden. Ik steeg af en hoopte het hoofdkwartier in de stad te vinden. De dag begon juist aan te breken. Ik volgde den weg, dien de soldaten insloegen, en kwam aan eene steile helling. Het was eene soort van ijsberg, dien de soldaten op de knieën afgleden. Daar ik geen' lust had hun voorbeeld te volgen, maakte ik eenen omweg en bereikte zonder ongelukken de plaats. Ik vroeg eenen officier naar het hoofdkwartier. ‘Ik geloof, dat het hier is,’ zeide hij, ‘maar lang zal het er niet blijven; want de stad staat in brand.’
De brand nam zeer snel toe, doordien de huizen van hout en de straten zeer naauw waren. Ik liep snel voort. De
| |
| |
brandende balken dreigden op mij neder te storten. Een gensdarme had de beleefdheid mij te begeleiden en mij tot aan het andere einde der stad bij te staan. Hij vroeg mij, waarom ik daar heen ging. Ik antwoordde: ‘Om officieren van 's Keizers gevolg te vinden.’
‘De Keizer is reeds lang weg,’ zeide hij, ‘en gij kunt hem niet meer inhalen.’
‘Dan blijft mij niets overig, dan te sterven,’ zeide ik; ‘want ik heb geen kracht, om verder te gaan.’
Ik voelde ook inderdaad, hoe de koude mijn bloed deed verstijven. Men verzekert, dat het eene zeer zachte wijze van sterven is, en ik geloof het ook. Gedurig hoorde ik het in mijne ooren ruischen: ‘Blijf daar niet! Sta op!’ Men schudde mij; deze stoornis was mij onaangenaam. Ik voelde het langzame bewusteloos worden van iemand, die inslaapt. Eindelijk hoorde ik niets meer en verloor alle bewustheid. Toen ik uit dezen toestand bijkwam, bevond ik mij in eene boerenwoning. Men had mij in eenen pels gewikkeld, en iemand hield mijnen arm en voelde mij den pols. Het was de Baron desgenettes. Eene menigte van menschen omringde mij, en het was mij, alsof ik uit eenen droom ontwaakte. Maar ik voelde mij nog zoo zwak, dat ik mij niet bewegen kon. Ik zag rondom mij. De Generaal burmann, dien ik toen nog niet kende, zag mij deelnemend aan. De oude Maarschalk lefebvre trad nader en zeide: ‘Nu, hoe gaat het? Gij hebt het ver gehaald!’ Ik vernam, dat men mij op de sneeuw had vinden liggen. Men had mij eerst voor een groot vuur willen brengen, maar de Baron desgenettes had uitgeroepen: ‘Doet dat niet! Gij zoudt haar vermoorden. Wikkelt haar in alle pelswerk, dat gij bijeen kunt brengen, en legt haar in eene onbestookte kamer!’ Zoo lag ik lange. Toen ik eenigzins warmer was geworden, bragt mij de Maarschalk eene groote kom zeer sterke koffij. Dat wekte het leven weder op en bragt het bloed weêr in omloop. ‘Bewaar deze kom,’ zeide hij; ‘zij zal historisch worden in uwe familie - zoo gij deze wederziet,’ voegde hij er zachtkens bij.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|