Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 736]
| |
De Katholiek en de kerkbode.Ga naar voetnoot(*)In laatstgenoemde Tijdschrift, No. 41 van dezen jaargang, bl. 162, lees ik: ‘Een der vormen, waarin de anti-Christelijke (!) onwaarheid zich vertoond heeft, is het zoogenaamde Rationalismus, dat is, de denkwijze, volgens welke het natuurlijke menschenverstand, of liever, iemands bijzondere meening, tot scheidsrigter der waarheid verheven wordt. Deze dwaling is het eerst verschenen en onderdrukt geworden in het Arianismus ..... en eindelijk is zij in onze dagen rijp geworden in het Straussiaansch nihilismus....’ De Katholiek, Julij 1842, bl. 6 enz. zegt: ‘Men weet, dat de zoogenaamde Hervorming van de XVI eeuw, in den grond, niets anders was, dan een openbare opstand tegen de katholieke leerende kerk ..... om voortaan, in het stuk van Godsdienst, geen anderen regel te volgen of voor verbindend te houden, dan alleen de uitspraak der individuele rede. Men riep, wel is waar, dat de Bijbel die eenige geloofsregel was, maar hield te gelijker tijd ook staande, dat de verklaring van die doode letter aan elkeen zonder onderscheid toekwam..... Om te kunnen bepalen, zeide luther, of een boek onder Gods ingeving geschreven is of niet, moet men acht geven op den inhoud des boeks,’ enz. Ziedaar de beschuldiging, in het eerste geschrift tegen eene partij uitgebragt, van de vroegste tijden af, onder verschillenden naam en vorm, in de kerk bestaande, door het laatste bepaaldelijk tegen het Protestantismus gekeerd! - Zoo het ons voorkomt, met schijn van grond. Wij althans gelooven niet, dat het Arianismus zijnen grond geheel of voornamelijk had in den afkeer van een moeijelijk te bevatten leerstuk, maar wel degelijk in Bijbelsche, schriftuurlijke gronden, die er inderdaad vele hoogstschijnbare gevonden worden; zoodat wij ons de taal van erasmus tegen een' jongeling, die met smaad van iemand als een Ariaan sprak, zeer wel kunnen voorstellen: ‘Oordeel zoo hard niet; vele en groote mannen hebben dat gevoelen voorgestaan, en ik voor mij verblijde mij hartelijk, dat de kerk voor ons in deze moeijelijke zaak beslist heeft.’ Met de Hervormers daarentegen is het eenigermate zoo | |
[pagina 737]
| |
gelegen, als de Schrijver zegt. Er bestond tot hiertoe geene andere kerk, dan de Katholieke. Zij werd geacht in het uitsluitend bezit der kennis, der waarheid, des Christendoms te zijn. Op haar gezag, als hare leer, nam men het eene en het andere, ook de heilige boeken des Bijbels aan. En haar verlatende, naar haar niet meer hoorende, moest men natuurlijk zelve met eigene oogen onderzoeken, wat waarheid was, wat men van het tot hiertoe geloofde behouden kon of niet, en wat men daarvoor moest in de plaats stellen. Zoo wel het onderzoek van de Canon, (wat al en wat niet tot den Bijbel behoort) als de eigene, best mogelijke verklaring van het voor echt en Goddelijk erkende, waren dus noodzakelijk. En hoe men dit anders, dan redelijker-wijze, door het gebruik van zijn verstand kon doen, begrijp ik niet. Of luther wèl deed met enkel op den inhoud te letten om de canoniciteit te bepalen, is eene andere vraag. Wij houden hem niet voor onfeilbaar. Maar zonder rationalismus in den ruimeren zin, gebruik der rede, als toetssteen van waar of valsch, van Goddelijk of menschelijk, was de zaak niet mogelijk. Het Roomsche kan ik mij, des noods, zonder gebruik des verstands denken. De Heiland hebbe het den Apostelen gezegd; deze den Bisschoppen; die zeggen het den Priesters, en zij weêr aan de Leeken. En er ga bij al dat overgieten niets verloren, noch, bij alle uitbreiding zelfs, door vermenging met vreemde, menschelijke bestanddeelen, niet het minste te loor. God zelf zorge daarvoor. Maar bij het Protestantismus is dit onmogelijk. De Bijbel moet onderzocht en verklaard, elk leerstuk aan het geheel, aan den zamenhang der geopenbaarde waarheden, zoo wel als aan die uitspraken van verstand en hart getoetst worden, welke wij niet kunnen verzaken, zonder op te houden denkende en zedelijke wezens te zijn. Doch, of dit aan het laatste tot mindere eer verstrekt, laat ik gaarne anderen beoordeelen. Wat mij betreft, al moest ik erkennen, dat de leer van strauss een der gevolgen van de Hervorming was; gelijk zij, onder zoo vele schoone en goede, verscheidene onrijpe en schadelijke vruchten droeg; nooit zou ik mij beklagen tot hen te behooren, die dagelijks de Schriften onderzoeken, of deze dingen alzoo zijn; die het woord van paulus aannemen: ‘Als tot verstandigen spreek ik; gijlieden oordeelt hetgeen ik zegge;’ omdat wij hem gelooven, wanneer hij zegt: ‘Ik spreek woorden van waarheid en van gezond verstand.’ | |
[pagina 738]
| |
Er wordt intusschen, als ik het zeggen mag, met dat woord Rationalismus een jammerlijk spel gedreven. Eerst leerde Duitschland ons Neologen kennen. Dat waren menschen, die in geene openbaring, in geene wonderen geloofden, maar de rede als het eenige middel erkenden, om tot hoogere kennis te geraken. Thans spreekt men van Rationalisten, en geschiedde dit in denzelfden zin, van uitsluitenden voorstand der rede, wij zouden er niets tegen hebben. Maar dit is het geval niet; er is, wie ziet het niet, waarschijnlijk door toedoen eener nieuwlings opgekomene partij, een andere en valsche draai aan die beteekenis gegeven, waarmede zij eene ruimte heeft verkregen, dat er elke wat meer rigide letterknecht zijnen wat meer liberalen medebelijder onder kan beflappen: b.v. de Luthersche voorstander der consubstantiatie den Hervormden tegenstander van dit gevoelen, en, gelijk wij uit het bedoelde stukje zien, de voorstander der Athanasiaansche Drieëenheid elken daarover wat anders denkenden, de leerling uit de Hengstenbergsche school alle onze, in het voetspoor van grotius tredende Theologanten. Doch, wij vinden in het stuk van den Kerkbode eene definitie. ‘Het Rationalismus,’ staat er, ‘is die denkwijze, volgens welke het natuurlijke menschenverstand, of liever iemands bijzondere meening, tot scheidsrigter der waarheid verheven wordt.’ En de Katholiek spreekt in denzelfden zin van ‘de individuele rede.’ Hierop hebben wij twee aanmerkingen. Vooreerst twijfelen wij, of de geleerden in Duitschland, die voor hun Rationalismus uitkomen, deze bepaling zouden toelaten. Het rijk van het gezond verstand, uit den tijd van salzman en anderen, heeft lang uitgediend. Sedert kant onderscheidt men tusschen verstand en rede, of althans tusschen gewoon menschenverstand en wetenschappelijke kennis. En zij vooral, die ik dadelijk zal noemen, de eenige liberale partij, die wij in Holland kennen, de voorstanders van het gezag der rede in de Godsdienst, in zeker oud boek Raisonnable Biblianen genoemd, kunnen bezwaarlijk een ander dan het laatstgenoemde bedoelen. Het gezond verstand is geenszins verwerpelijk; het was toereikend, om de verbastering der kerk in de XVIde eeuw op te merken en de behoefte aan een beter onderwijs te scherpen; maar het had de voorlichting der wetenschap noodig, om dien beteren weg te vinden, en de Protestantsche kerk heeft zoo | |
[pagina 739]
| |
goed als de Katholieke eenen leeraarsstand, die, niet met bloot gezag, maar zoo veel mogelijk door overtuiging, de kudde der aanbidderen leidt. Dan, om, zoo het schijnt, het opgegeven denkbeeld nog belagchelijker te doen voorkomen, wordt er bijgevoegd: elks bijzondere meening; volgens den Katholiek: de individuele rede. Het is waar, ieder werkt met zijn eigen hoofd. Het is mijn verstand, mijn gevoel, mijn geweten, die mij van de waarheid en Goddelijkheid des Christendoms overtuigen, die mij mijnen pligt, mijne verwachting, God, onsterfelijkheid en zoo veel meer, in de Natuur en in den Bijbel doen kennen en erkennen. Zij zijn het oog, waarmede ik zie, hoe vele verpligting ik aan God en menschen ook hebbe voor het licht door hen ontstoken. Maar, bestaan er dan geene algemeene regels voor waarheid en geregtigheid? Is het onzin en willekeur, wanneer men van de rede, en dus ook van redelijk, betamelijk, van algemeen menschelijk gevoel en humaniteit spreekt? Heeft elk eene Wiskunde, eene Redeneerkunde, eene Zedekunde op zijne eigene hand? Heeft de weldadige Schepper, die door menige natuurdrift zoo liefderijk voor de dieren waakte, ons geenen enkelen leidsman op het pad des levens medegegeven? Ja, zegt men misschien, voor het zinnelijke, aardsche leven is door de zinnen en het verstand gezorgd. En hoe diep ook gevallen, er blijft eenig schemerlicht in den mensch over, doch dat hem zonder hoogere hulpe veeleer tot dwaling, bijgeloof en allerlei gruwel, dan tot kennis en deugd voert. Ik zou hierop veel kunnen aanmerken. Ik zou kunnen vragen: Zijn die gruwelen van dwaling en bijgeloof doorgaans vruchten van hetgeen wij het gezond verstand of de rede noemen? Worden ze op haren naam bedreven en in stand gehouden? Of rusten ze op de heersch- en baatzucht van weinigen, op Priesterbedrog en voorgewende Openbaring? En zoo men te Athene naar den redenerenden socrates gehoord had, zouden de zeden en het geluk der burgeren daarbij verloren hebben? Maar noch arius, noch pelagius, noch socinus (namen, die eigenlijk tot de geschiedenis behooren, daar de denkwijze dezer mannen in haar geheel wel nergens meer bestaat, noch bij de vordering van wijsgeerte en uitlegkunde onder geleerden bestaan kan) verwierpen eene hoogere hulp. Zij erkenden den Bijbel; zij grondden elk zijn | |
[pagina 740]
| |
gevoelen, op hunne wijze, daarop, en zochten, wat hun onaannemelijk voorkwam, door verklaring uit den weg te ruimen. Wij behoeven het toch niet te zeggen, die Bijbel, hoe helder en verstaanbaar ook op duizend plaatsen, hoe toereikend, naar ons oordeel, om den mensch het eene noodige met zekerheid te leeren, is niet overal even klaar, verspreidt niet dadelijk over ieder voorwerp van menschelijk onderzoek een bepaald licht, noch maakt het gemakkelijk ook de diepten Gods te peilen. Is het wonder, dat men in sommige hooge en diepe zaken verschilde, dat de een meer hier, de ander meer daarop hechtte, en, naar zijne geaardheid en vorming, of de letter drukte, of met het redelijk begrip te rade ging, of zeker warm gevoel en opgewekte verbeelding voornamelijk volgde? Dikwijls lag wel de waarheid in het midden, en had men dezelve, in vrede en bescheidenheid, ligt gevonden, terwijl men er nu veelal allen even ver van verwijderd raakte. En hier moeten wij den Schrijver in den Kerkbode regt doen: hij wil de dwaling niet met geweld onderdrukt, hij wil ze slechts derwijze benaauwd hebben, dat zij zich in hare eigene strikken meer en meer verwart, om eindelijk in alle hare naaktheid en verwerpelijkheid aan den dag te komen, volgens de spreuk: al loopt de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt ze wel. Wij danken hem voor deze verstandige rekkelijkheid, die men bij onze Duitsche naburen niet altijd meer vindt. Rationalismus brengt derhalve, ook naar de meening van onzen Schrijver, geene verwerping eener Goddelijke openbaring mede. Wij kunnen die aannemen, in den vollen zin voor bovennatuurlijk en wonderdadig erkennen, en ons evenwel aan de voorzeide zonde schuldig maken. Wanneer wij de Rede boven de Openbaring stellen, denk ik; dat is, wanneer wij het beter willen weten dan God. Maar, wie zal dat doen of deed het ooit? Wie is er, die overtuigd is, dat God gesproken heeft, en die anders zou willen spreken? Maar wat Hij gesproken hebbe, welke de meening des geestes, de ware zin en bedoeling zij, daarop komt het aan. En hier zeker zal de Rede (ik bedoel het geheele menschelijke ken- en gevoelvermogen) toch wel eene gewigtige stem moeten hebben. Het woord zal niet alleen met het woord moeten overeenkomen; maar hetgeen wij er vinden, zal ook iets bevattelijks, iets moeten zijn, dat in den schakel onzer begrippen kan opgenomen worden. Men heeft gesproken van | |
[pagina 741]
| |
het verstand onder het geloof gevangen te geven. Ik ben daartoe gereed, indien het gevorderde zoodanig is, dat ik ten minste in het algemeen weet, wat ik er bij denken moet; dat het iets, dat het een voorwerp van geloof is, en daarenboven duidelijk genoeg in den Bijbel is uitgedrukt. Zoo geloof ik b.v. aan Gods voorwetenschap, omdat ik ze in den Bijbel geleerd en bewezen zie, schoon ik het hoe dier kennis, ten aanzien der vrije daden van den mensch, volstrekt niet begrijp. Zoo geloof ik, dat de wraak ongeoorloofd is, schoon de natuur dezelve overal schijnt te leeren. Maar, zoo ik zeide, dat het symbolum Athanasianum mij eene wezenlijke voorstelling, een waarachtig voorwerp des geloofs gaf, ik zou onwaarheid spreken. Hier blijf ik dus vragen en, krijg ik geen duidelijk antwoord, berusten. Wij hennen ten deele. Ik bid u, hoe kan ik anders handelen, zoo ik Protestantsch wil blijven? Bidden om meerder licht, o ja; maar ora et labora is het woord, en hoe kan ik anders werken, dan door onderzoek, door vlijtig gebruik mijner gaven, als een echt en vlijtig leerling der Hoogste Wijsheid? Om kort te gaan, ik acht het bedoelde gebruik des woords Rationalismus een allerschadelijkst misbruik. Ik acht, dat de bewuste plaats in een, anders niet onverdienstelijk stuk, in den Kerkbode niet behoorde voor te komen. Het is onmogelijk, dat al de leden der Redactie hun zegel daaraan hechten. Dat echter wordt voorondersteld. De keus derzelven uit verschillende Protestantsche gezindten scheen een waarborg, dat het blad zuiver Protestantsche oppositie tegen het Katholicismus of Romanismus zoude zijn. Dat zoo iets bestaan kan, dat er inderdaad, in weerwil van alle verschil, eene Protestantsche Kerk bestaat, is zeker. De H. Schrift is haar grondslag en haar regel; de H. Schrift en niets dan de H. Schrift, schoon die zeker verstaan moet worden, en dus tot redelijke en zedelijke schepselen spreken, om van nut te kunnen zijn. En zoo al niet de Godheid zelve, in hare Openbaring, de leeraar, de verkondiger van het Evangelie zegt en moet zeggen: Als tot verstandigen spreek ik; gijlieden oordeelt hetgeen ik zeg. |
|