Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 713]
| |
Mengelwerk.Vertoog, over het ontstaan, de behandeling en de wering der armoede.
| |
[pagina 714]
| |
vallig is. De geschiedenis leert ons den ondergang van geheele rijken, en is niets anders dan eene bestendige verkondigster van de wisseling der menschelijke lotgevallen en der menschelijke werken. Zoowel in het groote als in het kleine bestaat opkomst, bloei en verval. De wereld kan ons geen duurzaam geluk aanbieden; slechts aan gene zijde des grafs wacht den brave een onverstoorbaar heil. Zoo lang wij op eene aarde leven, waar niets bestendig is dan de onbestendigheid alleen, dienen wij hare wisselvalligheden onderling onschadelijk te maken, in zoover de menschelijke magt daartoe het vermogen bezit. De armoede, eene der grootste bronnen van ellende, heeft voorzeker aanspraak op die magt, welke haar moet trachten te lenigen. De onderscheidene oorzaken der armoede maken echter de middelen tot derzelver verzachting of wering even verschillend; weshalve wij ons, om eenige geschikte oogpunten te verkrijgen, tot deze drie hoofddeelen zullen bepalen: 1o. het ontstaan, 2o. de behandeling, 3o. de wering der armoede. Het ontstaan der armoede is òf aan eene beschikking van hoogerhand òf aan eigen toedoen toe te schrijven. Wij zien menigmaal achtenswaardige familiën, door een enkel ongelukkig toeval, vele jaren achtereen in welstand verminderen, en eindelijk geheel tot behoeftigheid en armoede geraken. Dingen, welke den mensch somtijds onbeduidend toeschijnen, kunnen tot gewigtige ongevallen aanleiding geven. Waarom vloog b.v. de bliksemstraal niet in den grond, maar deed, een weinig verder, have en goed van vele dorpbewoners verbranden, die daardoor bedelaars werden? Waarom bezweek de dijk op eene plaats, waar de binnenstroomende wateren de meeste verwoesting konden aanrigten, zoodat landlieden en stedelingen van hunne bezittingen beroofd werden en tot den bedelstaf vervielen? Waarom hangt er van eenige gelukkige oogenblikken zooveel af, en waarom moesten dezelve ongebruikt voorbijgaan? Waarom kwam juist het ongeluk, terwijl het geluk te verwachten was? Al deze vragen kunnen niet door ons beantwoord worden, dewijl de wegen der Voor- | |
[pagina 715]
| |
zienigheid voor ons, kortzigtige stervelingen, onnaspeurlijk zijn, hoe gaarne wij ook de oplossing dier schijnbare tegenstrijdigheden zouden willen weten. IJver, geschiktheid en ervarenheid in ons beroep, baten dikwerf niets tegen de slagen van het onverbiddelijke lot. De voorzigtige kan even goed vallen als de onvoorzigtige. Bij den eersten schijnt het ons vreemd en onbegrijpelijk toe, even als bij den laatsten zeer natuurlijk. Vaak gebeurt het, dat een braaf en werkzaam man, niettegenstaande al zijne vlijt en zijne veelvuldige bemoeijingen ten goede, tot armoede vervalt, terwijl een luije dwaas, na eene reeks van gewaagde ondernemingen, tot welstand geraakt. Dergelijke gebeurtenissen behooren tot den weg der Voorzienigheid, in wier beschikkingen wij, met gelatenheid, geloovig moeten berusten, vermits hare wegen niet onze wegen zijn, en de goddelijke inzigten meestal met de menschelijke strijden. Het is den sterveling niet gegeven, alle ongelukkige gebeurtenissen af te weren. Hier wordt de vader van een talrijk huisgezin, door een' val, voor zijne werkzaamheden ongeschikt gemaakt; daar ligt eene moeder op het ziekbed krachteloos neder, hetgeen het huishoudelijk bestier en de verzorging der kinderen grootelijks verwart; ginds valt eene handelsonderneming, waarvan men voor zich en de zijnen de beste gevolgen mogt verwachten, geheel ten nadeele uit; elders wordt men door zijne vijanden belaagd of door zijne zoogenaamde vrienden bedrogen. En hoe vele onvoorziene oorzaken meer zijn er niet, waardoor men van den gelukkigsten in den rampspoedigste toestand geraakt en jammeren inoogst, waar men meende genoegens te zullen smaken. Slechts eenige oorzaken van armoede hebben wij hier opgenoemd, en dan nog wel de zoodanige, welke voornamelijk van hoogerhand komen; doch hoe oneindig groot is bovendien het aantal derzulke, die door eigen schuld gewrocht zijn. Verkeerde hartstogten, kwade gewoonten, schadelijke misbruiken, ongebondene zeden brengen armoede te weeg. De lediggang, die wortel van alle kwaad, is echter de schadelijkste van alle. Zij strekt niet alleen | |
[pagina 716]
| |
ten verderve van ieder individu, maar ook ten verderve der gansche maatschappij. Wat nut kan een lediglooper den Staat verschaffen, jegens welken hij zoo vele burgerlijke pligten verzuimt. Wat voordeel brengt hij der dagelijksche zamenleving toe, welke de naleving van onderscheidene aangelegenheden van ieder in het bijzonder vordert. Hij smaakt geene genoegens, waar nijvere menschen zich, na afloop van hun dagwerk, vermaken, want hij kent het genot der rust niet, na eenen wèl volbragten arbeid. Één vrolijke dag wordt bij hem door vele langwijlige dagen opgevolgd. De gezondheid van ziel en ligchaam, die door regelmatig werken versterkt wordt, gaat bij hem in koortsachtige aandoeningen, in melancholie of in verzwakking over. Eene ongeregelde levenswijze schijnt hem de eenigste verkwikking te geven, en allerlei onbetamelijke lusten zijn het gevolg van dien heilloozen waan. De verwaarloozing van alle levenspligten; de langzame verstokking van het geweten; de vooruitgang in het kwade; het verlies van het tijdelijk vermogen; slechte praktijken tot herstel van dat verlies; in één woord, een dief, een roover, ja, een moordenaar kan ligt uit den lediglooper voortkomen. De ledigheid is de moeder van het zedebederf en van de meeste dwaasheden en misstappen in het burgerlijke leven. Uit haar ontspruiten schaamteloosheid, roekeloosheid, en verwoesting van de tijdelijke welvaart. Zij ondermijnt braafheid, trouw, de meeste zedelijke verbindtenissen, industrie, spaarzaamheid, om kort te gaan, zij vernietigt ten laatste alle maatschappelijke en huiselijke deugden, en leidt den mensch tot onverschilligheid, Godverzaking, en tot de snoodste boosheden. Zij doet den vader zijne vaderzorgen vergeten; de moeder, niet alleen hare huiselijke, maar ook hare moederlijke pligten verwaarloozen; den jongeling zijne ouderliefde verzaken; de maagd hare eer verliezen. Aanvankelijk schijnt zij zoo onbeduidend, dat men geenszins denkt, door haar zoo diep te kunnen vallen. Doch gelijk alles in de schepping eene trapsgewijze neiging tot ontwikkeling heeft, zoo is die wet der natuur zelfs in | |
[pagina 717]
| |
de kwade daden der menschen zigtbaar. Eerst onttrekt een zoodanig mensch zich nu en dan aan den arbeid, hetgeen telkens vaker gebeurt. De ledige tijd moet aangevuld worden, doch tot werken heeft men geen' lust, derhalve zoekt men uitspanningen, welke de huiselijke uitgaven verdubbelen. De onaangename stemming wegens dit te kort denkt men bij spel en dans te verdrijven, dus gaat men tot nieuwe verteringen over, zwelgt gedurende geheele nachten, verspeelt in één oogenblik het loon eener geheele week, en laat vrouw en kinderen aan het gebrek ten prooi. Eindelijk is alles doorgebragt, de goede naam verloren, de werkader geborsten, de weg tot eenige geldelijke verdiensten gesloten, en de scherpe honger doet zich in hem en rondom hem gevoelen. Hij gaat tot bedrog, list, dieverij, en menigmaal tot moord over, en de luijaard sterft in armoede, ellende en schande. De verarming, door eigen schuld ontstaan, komt grootendeels uit ledigheid voort. Het is de sterkste verzoeking, wanneer iemand aan de willekeur zijner gedachten overgelaten blijft. Het eene denkbeeld leidt tot het andere, en één voldane lust wekt de begeerte naar meerder genot op. Het is echter ongelukkig, dat een redelijk wezen zoo diep kan zinken; doch wij allen weten, welk eene magt de hartstogten op ons uitoefenen, en hoe zwak wij in het goede zijn. Ieder onzer heeft zijne gebreken in eene grootere of kleinere hoeveelheid. Dit voert ons van zelf tot de billijke gevolgtrekking (en hiermede gaan wij tot het 2de deel over: de behandeling der armoede), dat wij de fouten onzer evenmenschen met medelijden, verschooning en zachtheid moeten zoeken weg te nemen, en de schuldigen op geene onbetamelijke wijze moeten verstooten. Wie weet, waartoe wij zelven zouden vervallen, indien wij in hunnen toestand verkeerd hadden; en wie durft beweren, dat hij nimmer in eenen dergelijken toestand zal geraken. Een kwaad bescheid leidt tot niets goeds noch verandert het ongeluk; maar eene deelnemende vermaning vindt overal ingang, en schenkt troost en hulp. Als mensch rust de heilige verpligting op ons, om onze natuurgenooten, welke | |
[pagina 718]
| |
nooddruftig zijn, te ondersteunen. Wanneer wij zien, dat het lot, onder het bestuur eener alwijze Voorzienigheid, armoede en rijkdom, als het ware blindelings, uitdeelt, dan moeten de gegoeden niet achterwege blijven, iets van hunnen overvloed aan den arme af te staan. Wat God ons gegeven heeft, kan Hij ons ook weder ontnemen, en hoe gaarne zouden wij dan insgelijks den bijstand onzer medemenschen ontvangen. Het is een teeken van ongevoeligheid, wanneer wij slechts voor ons zelven leven, zonder ons om het lot van anderen te bekreunen. Het is wreed, den arme, die door eigen schuld ongelukkig werd, zijn ongeluk te verwijten en hem met minachting af te wijzen. Men weet niet, hoe diep men daardoor zijnen evenmensch grieft. Men bedenkt niet, dat God den arme reeds genoeg straft, door hem aan de genade van weêr en wind, van honger en allerlei smarten prijs te geven. Men gevoelt niet, hoe zwaar de last van het zelfverwijt zijn afgetobd ligchaam drukt; hoe vreeselijk de herinnering aan vroegere welvaart zijn hart en zijne nieren verknaagt, en hoe vernederend het is, zijne vorige vrienden en kennissen om eene aalmoes te moeten vragen. Het zou liefdeloos, hard, ja, onmenschelijk zijn, den ongelukkige bittere verwijtingen, in plaats van hulp, te geven. Menig arme is daardoor tot wanhoop vervallen en verkortte zijn ellendig leven door eenen zelfmoord. Neen! laat ons de armoede nimmer beschimpen, want geene menschelijke wijsheid bewaart ons voor dezelve, maar wel de goedheid Gods. Met eene innige dankbaarheid, met eene waarachtige menschlievendheid, met eene Christelijke zelfvoldoening moeten wij de behoeftigen, al zijn zij ook door eigen schuld tot armoede vervallen, ondersteunen en troosten. Dit zal helpen en verbeteren, terwijl eene liefdelooze behandeling slechts verbittert en tot boosheid aanleiding geeft. Hetgeen gij wilt dat de menschen u zullen doen, doe hun ook alzoo, predikte de Verlosser van het menschdom. Indien wij de regten der menschheid hoofdzakelijk naar onze eigene noodwendigheden afmeten, en de onontbeerlijkste dingen dezes levens als voor onze natuur volstrekt | |
[pagina 719]
| |
gevorderde behoeften beschouwen - dan zullen wij tot het billijke besluit komen, dat deze regten in geenen deele gekrenkt mogen worden, maar, als wetten van individueel en algemeen geluk, heilig zijn. Wij moeten onze verarmde medebroeders niet voor verworpene schepselen houden, maar voor menschen, die dezelfde aanspraak op levensonderhoud hebben als wij. Hun aanwezen, hunne natuur en hun naam van mensch geeft den zoodanigen het regt, om voedsel, kleeding en huisvesting van den Staat en van deszelfs vermogende inwoners te verlangen, en wij kunnen het hun niet weigeren volgens de grondregelen der natuur en volgens de leer van onzen Verlosser. Deze toch zegt: Gij zult uwe naasten liefhebben als uzelvenGa naar voetnoot(*); en op eene andere plaats: God heeft den blijmoedigen gever lief.Ga naar voetnoot(†) Het is een onzer voornaamste pligten, de armen bij te staan. Niet alleen die soort van armen, welke ik zoo even opgenoemd heb, maar ook ten opzigte van anderen, die eene grootere aanspraak op onze menschlievendheid hebben. Gebrekkige menschen, welke door misgeboorte of door bijzondere toevallen van het behoorlijk gebruik hunner ledematen verstoken zijn, verdienen voornamelijk onze ondersteuning, dewijl zij, reeds ongelukkig door hunne wanschapenheid of door pijnlijke gebreken, bovendien van de liefdadigheid hunner medemenschen moeten afhangen, welk gevoel van afhankelijkheid, werkeloosheid en mismaaktheid hen menigmaal sterker grieft, dan menigeen denkt. Bejaarden, die gedurende hun werkzaam leven niet genoeg konden winnen om hunnen ouderdom van nooddruft te vrijwaren, en nu, te krachteloos om iets te verdienen, aan den rand des grafs staan, op hunnen moeitevollen levensweg met kalmte terugziende, doch neêrgedrukt door den last der jaren en door de vrees, dat zij eindelijk, in hunne grijsheid, het pijnlijk gebrek zullen leeren kennen - dezulken zijn onze hulp overwaardig. | |
[pagina 720]
| |
Arme, verlatene of ouderlooze kinderen zijn niet minder voorwerpen van medelijden en verdienen onzen bijstand en dien van den Staat. Door eene goede opvoeding kunnen zij eenmaal het land hunner inwoning tot voordeel verstrekken, terwijl zij, aan hun lot overgelaten, dikwerf zich zelven en anderen ongelukkig maken en den huishoudelijken toestand der maatschappij benadeelen. Om kort te gaan, alle soorten van armoede verdienen onze ondersteuning. Wij zijn geene goede Staatsburgers, wij zijn geene ware Christenen, wij gedragen ons niet als redelijke wezens, indien wij de armen verstooten, en hen niet overeenkomstig de wetten der natuur en die der zaligmakende leer behandelen. Indien het een onzer eerste pligten is, menschlievendheid jegens onze behoeftige evenmenschen uit te oefenen, zoo moet men echter niet onverschillig zijn omtrent de middelen, welke men daartoe bezigt. De wering der armoede, hetgeen tot de derde verdeeling behoort, kan op onderscheidene wijzen betracht worden. Wanneer wij slechts aalmoezen geven aan allen, die er ons om vragen, zonder omtrent hunne personen genoegzaam ingelicht te zijn, dan zal onze mededeelzaamheid dikwerf eerder eene schadelijke dan nuttige strekking verkrijgen. Landloopers, vagebonden, luijaards, gewaande armen en allerlei gespuis wordt daardoor in deszelfs verderfelijke praktijken gestijfd, en de zaden van het kwaad rijkelijk vermenigvuldigd. Er worden immers, door sommigen, geene slechte middelen ontzien, ten einde het medelijden der menschen op te wekken. Afzigtelijke kwalen, ongelukkige ziekten, beklagenswaardige gebreken bootst men na. De grootste bedriegers winnen vaak het meeste, terwijl de wezenlijke armen, welke zich met dergelijke snoodheden niet ophouden, onmeêdoogend worden afgewezen. Dit is het hardste lot voor hem, die, te midden zijner armoede, een eerlijk hart bezit. Velen zullen zelfs, door den hoogen nood gedrongen, tot deze verfoeijelijke maatregelen de toevlugt nemen, om voor zich en de hunnen ten minste eenig bestaan te vinden. De policie verbiedt wel het bedelen langs | |
[pagina 721]
| |
den publieken weg, doch zij kan hetzelve in groote steden nimmer geheel uitroeijen, en er schijnen nog altijd menschen te zijn, welke onbedachtzaam aalmoezen geven. Men vermoedt niet, hoe veel kwaads zoodanige giften stichten. Luiheid, bedriegerij, slechte gewoonten en zeden kweekt men daardoor aan. De bedelaars van beroep leiden, dusdoende, hunne kinderen meer en meer in het bedelen op, maken ze met allerlei eerlooze kunstgrepen bekend, en de jeugd blijft verstoken van eenig nuttig handwerk, waarmede zij anders, in het vervolg, zich zelve en den Staat, op eene eerlijke wijze, van dienst had kunnen zijn. Het geld, aan deze deugnieten gegeven, verschaft hun de noodwendigste levensbehoeften niet, neen! het wordt voor drank en spel verbrast. In plaats van zegen, rust er vloek op. Men lacht over de onnoozelheid der weldoeners, beroemt zich op het gepleegde bedrog, bespot de werkzame lieden, en beschimpt de wezenlijk gebrekkige armoede. Wanneer de kinderen daarenboven geene voldoende som te huis brengen, dan slaat men deze verwaarloosde schepsels, welke menigmaal, uit benaauwdheid voor straf, beginnen te stelen. Om hen een gepast en winstgevend ambacht te laten leeren, daaraan denken zulke ouders niet, want vlijt en arbeidzaamheid schuwen zij. Morsigheid, gescheurde kleederen en liederlijkheid zijn hun aangenamer, dan alles wat een betamelijk voorkomen geeft, daar men voor het laatste ijverig moet werken, terwijl het eerste de liverei der luiheid is. De onbedachtzaam gegevene aalmoezen stichten het grootste onheil in eene ordelijke maatschappij; zij weren de armoede niet, maar vergrooten dezelve, en scheppen eene reeks van ondeugden, die de gewaande nooddruft, tot opwekking van het mededoogen, te baat neemt. Ik misprijs geenszins de gift, aan een wezenlijk gebrekkig mensch uitgereikt, neen, want de meêwarige menschlievendheid voorziet dan in de behoefte van eenen ongelukkige; doch ik misprijs de gift, aan ieder' lediglooper overhandigd, al draagt hij ook de sporen van een ongeregeld leven op zijn gelaat. Men kan de barmhartigheid beter aanwenden, | |
[pagina 722]
| |
wanneer men de aalmoezen tot een bepaald doel geeft, en daartoe gezamentlijk bijdraagt, gelijkerwijs de geschiedenis van vroegere dagen ons reeds heilzame voorbeelden weet aan te toonen. Immers bij de Israëlieten, bij de Grieken en bij de Romeinen bestonden openlijke inrigtingen tot verpleging der armen en weezen. De Israëlieten stonden, om de drie jaren, tienden van hunne goederen af; gaven op feestdagen, bijzonder te Pinkster; lieten, in den oogsttijd, de vruchten op de hoeken van de akkers staan; hielden eene naschudding der boomen en eene nalezing der wijnbergen, en gaven de, op het veld vergetene, garven aan de armen, gelijk wij uit het boek van Ruth zien. In iedere Synagoge was bovendien eene armenbus, waaruit de nooddruftigen wekelijks giften ontvingen. Bij de Grieken werden de behoeftigen en alle noodlijdende personen, in weeshuizen, vondelingshuizen, armhuizen en hospitalen verzorgd. De kinderen, voor welke de ouders geen genoegzaam onderhoud hadden, werden aan de zorg van den stedelijken raad opgedragen, die dezelve opvoedde, en ze tot knechten gebruikteGa naar voetnoot(*). Ook de Romeinen muntten in de verpleging der armen uit. Niet alleen voor binnenlandsche, maar ook voor buitenlandsche armen bestonden er te Rome gestichten, welke door de rijkste Romeinen bekostigd werden. Bij hooge feesten en andere gelegenheden werden de behoeftigen volop met spijs en drank onthaaldGa naar voetnoot(†). In den Circus strooide men geld of iets anders onder hen uit, terwijl het vleesch der gedoode dieren hun te beurt viel. Overigens kan men uit de schrandere opmerkingen der Ouden over het schadelijke der vele armen, over de noodzakelijkheid van derzelver verzorging, en over de regten van noodlijdende personen, genoegzaam opmaken, dat de Heidensche volken toen reeds met eene prijzenswaardige zorgvuldigheid het lot der armen zochten te verzachten. De Mozaïsche instelling: ‘Wanneer der onder u een arme sal zijn, één uyt uwe broederen, | |
[pagina 723]
| |
in eene uwer poorte, in uw lant, dat de Heere uwe Godt u geven sal; so sult gij uw herte niet verstijven, noch uwe hant toesluijten voor uwen broeder, die arm is: maer gij sult hem uwe hant mildelick opdoen: ende gij sult hem rijckelick leenen, genoegh voor sijn gebreck, dat hem ontbreecktGa naar voetnoot(*),’ deze instelling schijnen de Heidensche volken tot grondregel aangenomen te hebben in de behandeling der armoede, en is door christus in het Nieuwe Testament insgelijks vastgesteld. De Zaligmaker beveelt ons overal de menschlievendheid op het nadrukkelijkst aan. Overal predikt Hij de verzorging der armen en de liefde jegens onze naasten. Zijne Apostelen, mannen, die bij ondervinding wisten wat armoede was, beijverden zich, om deze milde leerwijze van hunnen grooten Meester bij hunne aanhangers te vestigen. De wonderen, door hen verrigt, waren meest allen blijken van menschlievendheid, en verstrekten den genezene tot eene groote weldaad. De edelste denkbeelden en daden ontsproten daarenboven vaak uit de behartiging van het lot der noodlijdenden en kermerkten den waren Christen. Gelijkerwijs de Oudheid, door de genoemde Mozaïsche instelling, tot verpleging der armoede aangespoord werd, even zoo gaf dit beginsel, bij de Christenen, aanleiding tot de oprigting van kerken, kloosters, scholen, wees-, arm- en gasthuizen. Onze voorouders, nooit karig waar het zulke vrome inrigtingen gold, hebben door deze gestichten de schoonste gedenkteekenen hunner menschlievendheid nagelaten, en de heerlijkste voorbeelden, overwaardig door ons nagevolgd te worden. Wij blijven dan ook niet ten achteren, getuige de veelvuldige pogingen ter leniging en wering der armoede. Het schijnt echter, dat overbevolking, dure tijden, zware belastingen, geringere verdiensten, de lagere volksklassen geheel ter neder drukken en de middelbare standen beginnen te ondermijnen, zoodat de armoede, indien zij onder ons niet in tijds, door heilzame middelen, gestuit wordt, een algemeen karakter | |
[pagina 724]
| |
dreigt aan te nemen. Maar welke middelen kunnen hiertoe het gevoegelijkst gebezigd worden? In de eerste plaats verdienen de armgestichten onze aandacht. De koloniën Frederiksoord, Wilhelmina's-oord en Willemsoord, noch de gestichten te Veenhuizen, Wateren en Ommerschans zullen wij hier aanhalen, daar derzelver nuttige inrigtingen te algemeen bekend zijn, dan dat een afzonderlijk betoog noodig zou wezen; alleen de provinciale armhuizen worden door ons bedoeld. Men moet de armhuizen, in het algemeen, niet uitsluitend als verplegingsgestichten beschouwen, maar ook als eigenlijke werkhuizen, waar de nooddruftige en werkelooze, wanneer hij gebrek aan voedsel lijdt, arbeid en onderhoud verkrijgen kan. Het zijn dienvolgens toevlugtsoorden, waar zoo wel die armen verzorging vinden, welke kunnen werken, als de zoodanigen, die door ouderdom, gebreken, ziekte en zwakte daarin verhinderd worden. Eigenlijke bedelaars moet men in zulke gestichten niet opnemen, want dezen vorderen een strenger toezigt en zijn geschikter voor onze koloniën. De inrigting der armhuizen moet in een politiek, moreel, physiek en oeconomisch verband staan. Opzigtens de politiek drage men zorg, dat de bewoners dezer huizen onderscheidene werkzaamheden verrigten, waardoor kleeding, voedsel en onkosten voor het gebouw bestreden worden, hetgeen den Staat tevens tot voordeel verstrekt. Opzigtens de moraliteit, dat al ons doen en laten de zedelijke verbetering der menschen beoge, hun verstand verlichte, hetwelk de drijfveer hunner daden zij en tot eene gemeenschappelijke betrachting der deugd aanspore, uit besef van hare hooge waarde. Opzigtens de physiek, dat de taak, den arme opgelegd, niet al te zwaar zij, maar ieder naar zijne krachten te werk gesteld worde. Niet alle menschen bezitten toch dezelfde ligchaamssterkte. Indien men van den zwakke even zoo veel eischt als van den sterke, dan wordt de last, dien men op de schouders van den eerste laadt, te zwaar en ontaardt in eene verfoeijelijke onderdrukking. Eene wijze verdeeling der werkzaamheden is | |
[pagina 725]
| |
wenschelijk, noodzakelijk en regtvaardig, zoo men wil dat ieder zijne taak naar behooren zal vervullen. Opzigtens de oeconomie, dat het gansche gesticht naar de regels eener strenge spaarzaamheid ingerigt en bestuurd worde. Men late niets verloren gaan, want eene wijze huishoudkunde kenmerkt zich alleen door oeconomie. Wij bedoelen hiermede een juist gebruik der aanwezige middelen, dewijl de oeconomie daardoor niet tot onthouding, en bij gevolg tot verval, leidt, maar alle deelen doet zamenwerken tot vorming van een schoon geheel. Wanneer de armhuizen aldus ingerigt zijn, zullen zij den bewoners en den Staat heil aanbrengen. Niet alleen in de steden, maar ook ten platte lande, is de oprigting dezer gestichten aanprijzenswaardig. Wij weten immers, dat een groot aantal bedelaars, zoogenaamde nachtbidders, de boeren dagelijks lastig vallen met hunne ontijdige bezoeken. Zij leven van aalmoezen en van kleine dieverijen, welke de bestolene, uit gewoonte, over het hoofd ziet. Het is voor den boerenstand, op den duur, onaangenaam, de vruchten zijner vlijt met zulke landloopers te deelen. Het luije voorbeeld dezer bedelaars drukt den geest der industrie neder, en heeft menig boerenarbeider verleid, insgelijks te gaan ronddolen; eene gemakkelijker kostwinning dan de zware landarbeid. De policie, ten platte lande, minder streng en ondoelmatiger ingerigt dan de stedelijke, moet meer waken, dat dergelijke luijaards opgenomen en in de armhuizen der gemeentebesturen geplaatst worden. Voor de bedelaars zelve en voor de maatschappij is het nuttiger, dat deze lieden werken, dan bedelende rondzwerven. De armen hebben echter tegen deze gestichten een ingeworteld vooroordeel, want zij beschouwen ze in het algemeen als plaatsen, waar men met smart datgene geniet, wat natuur en leven eischen. Hoe menschlievend het doel en de behandeling ook zij, dergelijke huizen blijven voor de behoeftigen immer eene gevangenis. Door den ligten arbeid en den voedzamen kost worden zij moedwillig en vinden zich in hunne daden te zeer beperkt, terwijl zij onder het stuitend gevoel van | |
[pagina 726]
| |
teregtwijzing gebukt gaan. Anderen, die zich over hun lot beklagen, stemmen volmondig met deze onwilligen in, en betoonen weêrstrevigheid en onvoldaanheid, waar men onderwerping en dankbetuiging verwacht had. Dit vooroordeel ontspruit voornamelijk uit de ligtheid der gemeenschappelijke werkzaamheden. De mechanische arbeid, gelijk garen spinnen, veêren schiften of plukken, wol kammen enz., waarbij geene noemenswaardige beweging der ledematen noch gebruik der krachten noodig is - verdikt het bloed, maakt het ligchaam traag en den geest verdrietig. Bij een levendig temperament ontwikkelen zich bovendien eene menigte van schadelijke ontwerpen, welke de ontvangene weldaden doen vergeten, of ze uit een verkeerd oogpunt doen beschouwen. Het verkeerde der moedwillige gezegden of daden wordt den zoodanige wel onder het oog gebragt, doch deze goede raadgevingen beschouwt hij als erge berispingen, waaraan hij zich uit dwang moet onderwerpen. Alle gevoel van erkentelijkheid verdwijnt van lieverlede, en met hetzelve de hoop op eene zedelijke verbetering. Het kwaad, dat zoo spoedig ingang vindt, breidt zich gemakkelijk onder onbeschaafde menschen uit. De onbezorgdheid voor het onderhoud geeft tot allerlei wenschen, schadelijke denkbeelden en loszinnigheid aanleiding, vooral, wanneer geest en ligchaam weinig te verrigten hebben. Traagheid ontstaat door het langdurige zitten, en onbeschaamdheid verspreidt zich onder eenen niet genoeg werkenden volkshoop. De ouden van dagen worden meestal met het eerste euvel besmet, en zijn daarenboven verdrietig; de jongeren vervallen tot het laatste, en gevoelen hunne ongebruikte krachten allengskens verzwakken. Wil men een politiek, moreel, physiek en oeconomisch voordeel van de armgestichten trekken, dan breide men den kring der werkzaamheden uit, en kieze eenen zwaarderen arbeid, die ligchaam en geest bezig houdt. Daartoe zou men het bereiden van tabak, het raspen van verfhout, het maken van allerlei houtwaren, benevens vele andere voor tijd en plaats geschikte bezigheden, kunnen | |
[pagina 727]
| |
invoeren, terwijl het spinnen van vlas en het weven van wol als bijzaken moesten beschouwd worden. Het eerste artikel wordt zoo algemeen gebruikt, dat men immer van een' goeden aftrek verzekerd kan zijn. Het spinnen, snijden en verpakken van dit product geeft eene gezonde beweging aan het ligchaam en vergt oplettendheid aan den geest. Deze arbeid is derhalve nuttig en voordeelig. Alleen bij het spinnen worden er vijf menschen aan ééne bank vereischt, in diervoege, dat de zwakste tot het omdraaijen van den molen, een ander tot het leggen der bladeren, een derde tot het poppen maken, een vierde tot het pakmaken, en de vijfde met het handijzer tot spinnen gebezigd wordt. De luijaard kan dan ook niet ledig blijven zitten, want hij zou daardoor zijne medearbeiders in hunne bezigheden verhinderen. Het snijden en verpakken vordert tevens eene behoorlijke oplettendheid, terwijl men zijne krachten daarbij moet inspannen, en, na gedanen arbeid, naar rust verlangt, hetgeen een physiek en moreel nut aanbrengt. Overigens is het eene gezonde bezigheid, dewijl de inademing der fijne tabakdeeltjes het taaije slijm oplost, het ligchaam zuivert, en vele innerlijke ongemakken verhoedt. Het raspen van verfhout eischt geene mindere inspanning van krachten, dan de behandeling van den tabak. Gewoonlijk in geheele stukken verzonden wordende, zou het voor de koopers welligt gemakkelijker wezen, wanneer zij dit hout buiten 's huis konden doen raspen, waarvoor zij zich nu werklieden afzonderlijk moeten aanschaffen. Het was echter beter, dat zij zulks in de armhuizen lieten verrigten, en daartoe het gewigt der stukken opgaven, hetwelk door het bestuur dier gestichten geboekt behoorde te worden, om vervolgens tot de bewerking over te gaan, die naar een behoorlijk vastgestelden prijs voor het raspen van hard en week verfhout zou dienen te geschieden. Het fernambuk moest natuurlijk meer kosten dan het geelhout. Na de bewerking kon het geraspte den eigenaars weder toegewogen en het daarvoor verschuldigde aan het armbestuur betaald worden. | |
[pagina 728]
| |
Het maken van allerlei houtwaren is zeker almede eene aanbevelenswaardige bezigheid. Aanzienlijk is het gebruik van dergelijke waren in de dagelijksche zamenleving. Nappen, tobben, vaten, schoppen, klompen enz. ziet men overal. Verreweg het grootste gedeelte dezer goederen wordt van buiten ingevoerd door behoeftige Duitschers, welke daardoor winsten genieten, waarvan onze lagere volksklasse verstoken blijft, uit gebrek aan de noodige gelegenheid tot uitoefening van eenen dergelijken arbeid. Het vlasspinnen en wolweven zou voornamelijk tot eigen gebruik kunnen strekken of ook ter verzending naar onze overzeesche bezittingen, indien men zulks voordeelig achtte. Wanneer men in het laatste geval nog overhield, kon men het verwerkte als een fabrikaat, b.v. als doek, baai of lijnwaad naar onze naburen uitvoeren, naar gelang de gelegenheid en de tijdsomstandigheden dien uitvoer begunstigden. Het spreekt van zelf, dat dit spinnen en weven slechts eene bezigheid voor de zwakken is, of ook door de sterkeren gedaan kan worden, wanneer de vooraf genoemde werkzaamheden somtijds eene onverwachte stremming mogten ondervinden. In dat geval kon men, buiten het spinnen en weven, sigaren rollen, zeven, schuijers en vegers, uit paardehaar en zwijnsborstels, maken, stroo-, biezen- en rietwaren vervaardigen, vischnetten breijen enz., hetgeen den handeldrijvenden burger geene noemenswaardige schade zoude toebrengen, ten minste niet die schade, welke hem door sommige aanzienlijken toegebragt wordt, die werkhuizen doen oprigten, ten einde de afgewerkte goederen, beneden den fabrijksprijs, onderling te verloten, welke domme streken, in navolging van den Engelschen adel, in sommige Nederlandsche steden worden uitgevoerd. Het tabaksbereiden, het verfhout raspen, en het maken van allerlei houtwaren zoude niet alleen een financieel voordeel opleveren, maar ook voor den ligchamelijken en geestelijken welstand van den nooddruftige heilzaam zijn. De armhuizen behoefden dan geen' onderstand van 's landswege, gelijk thans meermaals geschiedt, maar konden uit eigene middelen bestaan. Het waren dan geene huizen, | |
[pagina 729]
| |
waar men alleen verpleegde, maar waar men ook werkte. De armen waren niet dood voor de maatschappij, neen, zij namen zoodoende een levend aandeel in de bedrijvigheid der dagelijksche zamenleving. Het stuitende denkbeeld van het verlies der vrijheid werd daardoor getemperd, en de levenslust, die bij den behoeftige in eenen kwijnenden toestand verkeert, opgewekt. Het gevoel van afhankelijkheid werd grootendeels weggenomen, want het gegeven onderhoud zou meer uit eigene verdiensten ontspruiten. De nijverheid werd aangewakkerd, de armoede, door de armhuizen zelve, wijselijk bestreden, de noodlijdenden wezenlijk geholpen, de welvaart des lands bevorderd, en de ingezetenen, op eene gemakkelijke wijze, van eenen drukkenden last ontheven. In 't kort, de armgestichten zouden een politiek, moreel, physiek en oeconomisch nut aanbrengen, en geene huizen van ledigheid, van verveling, geen noodzakelijk kwaad zijn, maar voorbeelden van vlijt, opgeruimdheid, en van eene doelmatige menschlievendheid. Heeft ieder burger belang bij de welvaart van zijn vaderland, en moet hij het zijne daartoe bijdragen, dan is het ten minste de dure pligt eener regering, welke door het volk alleen tot instandhouding van al het goede gekozen wordt, krachtdadig tot het algemeene welzijn mede te werken. Indien sommige maatregelen, welke het bestuur eertijds tot heil van den staat heeft ingevoerd, naderhand eene schadelijke strekking verkrijgen, gelijk wij bij ondervinding bespeuren, dan moet hetzelve de, in der tijd, genomene besluiten zoeken te wijzigen en te verbeteren. Men handelt niet onvoorzigtig noch onverstandig, wanneer men eene vroegere wet later herziet; neen, ieder begrijpt, dat de tijden veranderen, en wij met hen. Hetgeen voorheen misschien eene goede strekking gehad heeft, kan thans louter nadeel voortbrengen, en dit nadeel moet men wegnemen. Naar ons inzien is dit vooral toepasselijk op de toelating van allerlei vreemdelingen, van welke ons land overstroomd is, hetgeen men in de hooge, middelbare en lagere volksklasse kan opmerken. Voornamelijk in de twee laatste klassen is deze indringing van vreemde- | |
[pagina 730]
| |
lingen ten duidelijkste zigtbaar, waartoe het aangrenzende Duitschland verreweg het grootste gedeelte levert. Wij zeggen niet te veel, wanneer wij de uitdrukking bezigen, dat de Duitschers ons land als het land der belofte beschouwen, waar zij altijd voor broodsgebrek beveiligd zijn. Niet bekend, zoo als land- en stadgenooten elkander kennen, kunnen zij, in den beginne, zonder opspraak, oeconomischer leven, meer vleijen en kruipen, en zich minder voordoen, dan de inwoners zelven. Tegen eene kleinere belasting, dan de ingezetenen betalen, kunnen zij iets beginnen, en, door de sobere levenswijzeGa naar voetnoot(*), gemakkelijk voortzetten. Niet alleen in de stad hunner inwoning onderkruipen zij onze burgerij, maar het geheele platte land wordt door hen ingenomen en afgeloopen. Stedelingen en dorpbewoners schaden zij in de uitoefening van hunne kostwinning, vermits dezen, hooger belast zijnde, en, welstaanshalve meer moetende verteren, niet met hen kunnen wedijveren. Onze hoofdstad Amsterdam levert het sprekendste bewijs op, hoe verbazend groot het aantal buitenlanders is, hetwelk de inboorlingen verdringt. Allerlei handwerken en handelsvakken zien wij door vreemdelingen waarnemen, terwijl de Nederlanders meer en meer op den achtergrond geschoven worden. De zucht van het vreemde boven het eigene te schatten komt dezen indringers zeer te stade. Zij weten van onze, in dat opzigt al te liberale, wetten, en van de Nederlandsche toegenegenheid voor buitenlanders, voordeelig partij te trekken. In het begin vleijend en kruipend, worden zij naderhand norsch en heerschzuchtig, naarmate het fortuin hen meer of minder begunstigt. Tot eenen zekeren trap van welvaart opgeklommen, verlaten zij doorgaans het land, waar het kapitaal gewonnen is, om het verkregene op hunne geboorteplaats en grand seigneur te verteren. Arm binnen onze grenzen gekomen, trekken zij er wel- | |
[pagina 731]
| |
gesteld weêr over heen. De Staat geniet derhalve geen het minste voordeel van dergelijke moderne volksverhuizers, want de kleine belasting, gedurende eenige jaren betaald, kan hier niet in aanmerking komen. Het nadeel, door eene dusdanige handelwijze den lande toegebragt, overtreft verre de zoogenaamde voordeelige opbrengsten. Vele burgers zijn door hen uit hunne kostwinning verdrongen, tot armoede vervallen, en ten laste van den Staat gekomen. Dit verlies zou mogelijk door hun voortdurend verblijf hier te lande en door het deelen in de lasten onzer armgestichten eenige vergoeding vinden, doch, gelijk ik zoo even gelegd heb, zij trekken weder over de grenzen, zoodra zij genoeg bezitten, om als renteniers te leven. Hun geboorteland geniet de winst, en wij krijgen eenige nieuwe armen voor hen in de plaats. Zoo gaat het niet alleen met den middelstand, maar zelfs tot de lagere volksklasse is deze kanker doorgedrongen. De houtvlotten van den Rijn voeren onophoudelijk eene menigte oeverbewoners van die rivier met allerlei waren naar ons toe. Aardewerk, houtwaren, mandewerk, tapijtgoederen, linnens, bronwateren, vervalschte eau de Cologne, en ik weet niet wat al meer, wordt grootendeels binnengesmokkeld, en onder den prijs verkocht, welken de inwoners, die 's lands regten betaald hebben, moeten vragen. Wat de Staat van hunne geringe patentgelden trekt, verliest hij door den sluikhandel, ongeacht het groote nadeel, hetwelk deze zwendelaars aan den kleinhandel toebrengen, aan den bloei der inlandsche pottebakkerijen, tapijtfabrijken, linnenweverijen, en aan de vervaardigers van houtwaren, mandenwerk enz. Deze invoer berooft vele lieden van werk en van een voldoend bestaan, welke lieden anders, door hunnen arbeid, voor zichzelven en voor de hunnen hadden kunnen zorgen, doch nu ten laste van de armgestichten en van den Staat komen. Ook strekken deze schadelijke zwendelaars den boerenstand tot last, daar zij, bij het afloopen van het platte land, gewoonlijk op kosten van de boeren teren, die hen, door allerlei giften, als het ware onderhouden. De dorpsarmen gevoe- | |
[pagina 732]
| |
len meestal de nadeelige gevolgen van de bedelarijen dier vreemdelingen en worden van ondersteuningen beroofd, welke hun anders ten deel waren gevallen. Het al te liberale beginsel nopens de toelating der vreemdelingen hier te lande, en de gelijke toekenning van regten als de ingezetenen, moet noodzakelijk gewijzigd worden, ten wille van den bloei des lands en van de welvaart van deszelfs inwoners. De wet op de bedelarij, die dikwerf een klein patent tot dekking harer ongeoorloofde daden neemt, dient men in het algemeen strenger toe te passen, dan tot nog toe het geval is geweest. In de dorpsherbergen moesten de gedrukte ordonnantiën, wegens de rondzwervende bedelaars, aan den muur hangen, en de herbergiers toezien, dat armoedige personen, welke op kosten van het aanwezig gezelschap zoeken te teren, bij den schout of bij den veldwachter aangegeven werden, al hebben dezulken ook eenig patent voor hunne quasi negotie bij zich. Eene kleine belooning moet, des verkiezende, aan den aanbrenger uitbetaald worden, en de gemeente, waartoe zij behooren, dient de onkosten voor het vervoer van bedelaars naar de naastbijgelegene bewaarplaats te vergoeden, indien het gesticht zulks vordert. De gegoede ingezetenen zouden, bij verbeuring van boete ten voordeele van den aanbrenger, insgelijks verpligt zijn, de bedelaars behoorlijk aan te geven. Verder moesten de ouders, die hunne kinderen in het bedelen opleiden, gestraft worden, gelijk in het algemeen aan alle landloopers op straffe verboden behoorde te worden, aalmoezen te vragen, maar zij integendeel gelast zich bij het bestuur aan te dienen om werk te erlangen, of anders, als het vreemdelingen waren, naar hun land, op kosten hunner regering, teruggezonden worden. Strengere wetten ten opzigte van de vestiging der vreemdelingen hier te lande, en een beter toezigt op de bestaande verordeningen wegens de bedelarij, zouden de armoede meer en meer verminderen. De huishoudelijke bepalingen dienden ook meer met de algemeene ordonnantiën overeen te stemmen, om deze laatste, in vele opzigten, niet krachte- | |
[pagina 733]
| |
loos te maken door onderscheidene tegenstrijdige wijzigingen. Het is immers genoeg bekend, dat velen zich niet ontzien, zelfs de Godsdienst tot een voorwerp van speculatie te maken. Onder het groot aantal ledematen, dat door de veelvuldige katechizeermeesters aangebragt wordt, bevinden er zich velen, welke het lidmaatschap van christus kerk alleen om den wille van het diakonieonderhoud aannemen. Hun onchristelijk gedrag, hun eigenaardig gezegde: ‘ik heb mij om den trek laten aannemen,’ bewijzen hunne slechte bedoelingen ten duidelijkste. Voor den arbeid en voor de tucht onzer koloniën vreezende, laten zij zich van de armbesturen gedeeltelijk onderhouden, en zoeken zich het overige door bedelarij en andere ongeoorloofde maatregelen te verschaffen. Zij offeren het liefst aan de luiheid en berooven de bejaarde of de gebrekkige behoeftigen van ruimere giften, vermits het groot aantal bedeelden de uitkeering verkleint. Hun voorbeeld strekt bovendien aan hunne lotgenooten ten verderve, want het slechte vindt spoedig overal ingang, vooral onder eene klasse van menschen, die minder met de maatschappelijke belangen en met de materiële verpligtingen bekend zijn. De katechizeermeesters moesten meer toezien, welk slag van menschen door hen werd aangebragt, hetgeen tevens de pligt der Predikanten en der Ouderlingen is, die zoo menigmaal machinaal handelen, opdat bij ieder kwartaal de noodige oogst van ledematen niet ontbreke, of wel om elkander te believen. Het armbestuur moest tevens omzigtiger te werk gaan in de bedeeling en in het toevoorzigt op de armen. Het onderhoud kon men uitreiken onder de verbinding, dat men hetzelve terugontving, indien de begiftigde naderhand tot terugbetaling in staat mogt wezen. Daardoor zou de nijvere arme eenige voldoening erlangen voor zijne vlijt, en zich boven den lediglooper verheven gevoelen, dien men naar onze koloniën moest zenden, of zijn aandeel, gedurende eenigen tijd, verminderen of terughouden, tot dat hij zich verbeterde en zijn handwerk behoorlijk behartigde, waaromtrent bij zijnen meester inlichtingen konden gewonnen worden. | |
[pagina 734]
| |
De dagelijksche vermeerdering van allerlei soort van bier-, wijn- en speelhuizen moest almede van regeringswege te keer worden gegaan, door de houders van dergelijke kroegen zoo zwaar mogelijk te belasten. Deze plaatsen der ontucht, der brasserij en der dronkenschap, zijn de afgronden, waarin de zuur verdiende penningen van menigen handwerksman verzinken, en die de welvaart van ontelbare huisgezinnen verslinden. Deze herbergen, oorspronkelijk voor vreemdelingen ingerigt, welke geene vrouw, kinderen noch woning hadden, en daar, in hunne ledige uren, met andere buitenlanders vergaderden, - deze herbergen vermeerderen dagelijks, tot schade en schande van eene ordelijke maatschappij. Men moest slechts een zeker getal dulden, welke niet langer dan tot 10 ure tapperij hielden, of anders boetvallig waren. De maatregel van den stedelijken raad te Lubeck dient hier vooral vermelding. Dezelve overwoog: de dronkenschap, sedert eenige jaren, schrikbarende voortgangen gemaakt hebbende onder de arbeidende volksklasse hier ter plaatse - iets, hetwelk bovenal aan den verminderden handel en scheepvaart en den lediggang van duizenden behoort te worden toegeschreven - zoo heeft de Senaat van Lubeck een besluit uitgevaardigd, inhoudende: 1o. Dat de, bij kroeghouders, wijnverkoopers en distillateurs gemaakte schulden wegens geestrijke dranken, in hunne lokalen gebruikt zijnde, voortaan zullen worden beschouwd als tot de speelschulden te behooren, welke als onwettig, bij de wet, zijn aangenomen, en waaromtrent de regtbanken geene aanklagt kunnen gedoogen. 2o. Dat het aan de bovengenoemde personen verboden wordt, sterke dranken aan beschonkenen te tappen, op straffe van, voor altoos, de bevoegdheid te verliezen, gezegde dranken, in 't klein, te mogen verkoopen. 3o. Het staat aan een ieder vrij, die op zondag gedurende de Godsdienstoefening, of op welken feestdag ook, in eene kroeg of herberg drank gebruikt, zonder betaling heen te gaan. De dansscholen, waar vrouwen en mannen te zamen komen, moesten wekelijks gesloten zijn en slechts des zon- | |
[pagina 735]
| |
dags avonds, na kerktijd, tot 10 ure duren, onder verbod van sluiting voor eenige weken bij eene langere opening. De nachthuizen, insgelijks in een zeker getal toegelaten, moesten in de afgelegenste wijken eener stad geplaatst en zwart geverfd worden, opdat ieder dezelve van de nevensstaande woningen der eerzame burgers konde onderscheiden. Muzijk zij er geoorloofd, doch geene geestrijke dranken, ten einde de zinnelijke begeerten zoo veel mogelijk te verflaauwen, dewijl het Latijnsche spreekwoord te regt zegt: Sine Cerere et Baccho friget Venus. Het ergste kwaad en de grootste armoede ontspruiten uit het veelvuldig bezoek van de genoemde huizen. Drank, spel en wellust, die hoofdondeugden des menschdoms, verspreiden zich, uit deze holen des ongeluks, onder het volk. Luiheid, verkwisting, diefstal, liederlijkheid, in één woord, alle verderfelijke hartstogten woelen daar ondereen en deelen zich aan de ongelukkige bezoekers mede. Armoede, wanhoop en moord is het treurig uiteinde van den roekelooze, die daar zijne voeten zet, en daar alles verbrast en verspeelt. Eene regering, die haar eigen welzijn en dat des volks beoogt, stelt aan de vermeerdering dier huizen perk en paal en zorgt, dat dit, zoo het schijnt noodzakelijk, kwaad aanmerkelijk gewijzigd worde. De aanzienlijken en de burgers, welke dienstboden houden, zijn ook als Christenen verpligt, hunne onderhoorigen voor het kwade te waarschuwen, en hen van het bezoeken dier plaatsen van ongebondenheid af te schrikken. En dat op de ouders eene natuurlijke en zedelijke verpligting rust, om hunne kinderen het goede te leeren en van het kwade af te houden, zulks zullen wij niet behoeven te betoogen, want het regtgeaarde ouderhart gevoelt de waarde en de noodzakelijkheid dezer waarschuwing veel levendiger, dan wij immer met woorden kunnen afschilderen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|