Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1842
(1842)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets rakende den zoon van koning Lodewijk, bij des laatsten beklimming van den Hollandschen troon.De Hertogin d'abrantes maakt in hare Mémoires ook gewag van de komst van lodewijk napoleon tot den troon van Holland, voor hem door napoleon opgerigt. Bij gelegenheid, dat er eene bezending naar Parijs kwam, om, op last, den Prins louis tot Koning te verzoeken, gebeurde er iets, hetwelk, indien ook slechts gevonden, toch zeer geestig uitgedacht zoude zijn. Hoezeer de Hertogin voor het verhaalde niet durft instaan, was het toch zoo algemeen in omloop, dat napoleon er zich zeer misnoegd over betoonde, waarom de Hertogin het niet waagde er verder onderzoek naar te doen. Napoleon vond geen behagen in zulke rondloopende vertellingen, van gevoelen zijnde, en misschien wel niet ten onregte, dat van het oogenblik, dat men met de regering den draak begint te steken, men ophoudt haar achting toe te dragen. Ziet hier het geval: De Keizer was zeer verheugd over de komst der bezending. Hij beminde lodewijk meer dan een' zijner andere broeders. Ook voor de Prinses en hare kinderen koesterde hij eene schier vaderlijke genegenheid. Eene kroon zoo schoon als die van HollandGa naar voetnoot(*) gaf den Keizer de schoonste gelegen- | |
[pagina 709]
| |
heid, om Prins lodewijk van zijne goedgunstigheid te doen blijken. De afgezanten werden door den Keizer met vele blijken van minzaamheid ontvangen. Om deze nog te meer te doen uitkomen, liet de Keizer ook den jongen Prins louis napoleon komen, en stelde hem aan de Heeren der bezending voor. Tot dien jongen Prins zeide napoleon, dat hij beleefd moest zijn jegens de Heeren, die verzochten, dat zijn vader over hen wilde komen regeren. Nu vervolgt de Hertogin: ‘Wanneer men een vijfjarige Prins is, weet men niet veel meer van beleefdheid of bevalligheid, dan fabels of versjes of iets dergelijks op te zeggen. En nu begon hij dan ook dadelijk de fabel op te dreunen van de kikvorschen, die om eenen Koning vragen!’ Heeft het kind welligt in zijne onnoozelheid gedaan, wat anderer geestigheid hem in den mond had gelegd? Die onderstelling is te gewaagd, om haar aan te nemen. Doch, wat er van de zaak zijn moge, de fabel is door den tijd maar al te zeer bewaarheid geworden. |
|