ren uit wandelen en vervaardigen voor hen allerlei speelgoed. Daarentegen genieten zij hetgeen er van de tafel overschiet en hebben hun nachtverblijf op den hooizolder. In vele aanzienlijke huizen worden zij ten minste geduld, en er zijn nog menige goedbezitters van den ouden stempel, die eenen sedert lang in den omtrek bekenden krankzinnige als een erfelijke toegift tot hun huiswezen beschouwen en hem eene vaste plaats in hun slot aanwijzen, op gelijke wijs bijna als de wachthond de zijne in zijn hok aan de ingangspoort heeft.
Zulk een in zijne verstandsvermogens gekrenkt mensch, zekere larry, die zich gewoonlijk op de pastorij te Lerlip ophield, was gewoon ieder, die hem ontmoette, met het een of ander, eene bloem, een' steen, een stroohalm, te beschenken. Larry ging hierbij echter niet zeer gemoedelijk te werk, want hij bestal soms pieter, om paulus te voldoen. Boven alle anderen had hij den jongen vicaris tot het voorwerp zijner genegenheid gekozen. Op zekeren morgen zat deze bij het ontbijt, toen larry aan het venster klopte. De vicaris doet open. ‘Ik wil u iets present doen,’ zeî larry. - ‘En wat dan? Laat zien!’ - ‘Raad eens.’ - De vicaris noemt verscheidene onbeduidende dingen, welke hij dagelijks gewoon was van den onnoozele te ontvangen. Eindelijk lost larry hem het raadsel op. ‘De pastoor draagt een pruik; hij heeft er verscheidene en gij geen eene; dat is niet regt. Ik breng u dus de beste zondagspruik van den pastoor. Kom, ik zal ze u opzetten.’ De goede vicaris liet zich de pruik opzetten, en larry danste van blijdschap in het rond.