| |
Tooneelen uit den brand van Moskou en den overtogt over de Beresina.
Het is natuurlijk, dat alle schilderingen, welke betrekking hebben op den brand van Moskou, eene gebeurtenis, voor de wereldgeschiedenis zoo belangrijk in gevolgen en schier met geene andere te vergelijken, nog altijd de belangstelling des lezers opwekken. Wij durven dan ook vertrouwen, dat de volgende trekken van deze schrikkelijke schilderij, van eene vrouw afkomstig, die het verhaalde zelve beleefde en met naauwkeurigheid en levendigheid weet te schetsen, onzen lezers welkom zullen zijn. Zij zijn ontleend uit de Gedenkschriften van de tooneelspeelster en zangeres louise fusil, die op den eersten morgen van het jaar 1812, uit een vrolijk gezelschap terugkeerende, in haar dagboek schreef: ‘Waarom houdt toch de aanvang van dit jaar 1812 mij meer bezig, dan alle vorige gedaan hebben? Waarom voelde ik de behoefte, om dien in zuivere herinnering te bewaren? Ach, men kan zoo weinig op den duur van het geluk rekenen! Wij willen zien, hoe het in 1813 is!’ En aan het einde van dat jaar leefden de meesten van hen, met wie zij het zoo vrolijk was begonnen, niet meer! Wij willen haar zelve laten verhalen.
* * *
Ik had eene reis van eenige maanden gedaan, en vond Moskou, toen ik terugkwam, in groote beweging; de vreemdelingen vooral waren vol onrust. De inneming van Smolensko was niet geschikt, om de gemoederen te doen bedaren. De geheele adel vertrok, en nam de schatten van het Kremlin en de rijkdommen, in het vondelingsgesticht
| |
| |
bewaard, mede. Men zag eenen onafgebroken trein van wagens en pakwagens met meubelen, schilderijen en allerhande voorwerpen. De stad werd reeds eenzaam, en naarmate de Fransche armee voortrukte, werd ook het aantal der wegtrekkenden grooter. Daar ik te Stuttgart, in het Wurtembergsche, geboren was, hoopte ik door bemiddeling der Keizerinne-moeder, die ook van daar afstamde, eenen pas naar Petersburg te bekomen. Doch deze werd mij geweigerd, ondanks de aanbeveling van den Graaf markoff, voormaligen Russischen Gezant te Parijs. Ofschoon er reeds sedert eenigen tijd in den keizerlijken schouwburg te Moskou niet meer werd gespeeld, zoo mogt toch geen der aldaar aangestelde kunstenaars zich zonder uitdrukkelijke toestemming des Kamerheers verwijderen, en zonder deze kon men ook geene postpaarden krijgen.
Daar men vreesde voor gebrek aan levensmiddelen, begon ieder zich zoo veel mogelijk te voorzien. Weldra werd de bezorgdheid algemeen; want men sprak er van, om zich onder de puinhoopen van de stad te begraven. Men trok naar de afgelegenste wijken der stad, en bij hare verbazende uitgestrektheid rekende men er op, dat het gedeelte, waar de Franschen binnenkwamen, het eerst en alleen zoude worden in brand gestoken. Men kon zich de mogelijkheid niet voorstellen, dat deze onmetelijke stad geheel zou kunnen worden opgeofferd, en ontvlood derhalve slechts die gedeelten, waar men houten huizen vond. Al die steenen, met tegels bedekte paleizen konden niet verbranden, dacht men, en zoo nam men vooral tot deze de toevlugt.
Ik had mijne woning verlaten, om mij aan eene kunstenaarsfamilie aan te sluiten, die in een groot paleis woonde, dat aan den Vorst galizin toebehoorde en in de Bosma stond, een kwartier, dat juist aan de tegenovergestelde zijde lag van die, waardoor het leger moest binnentrekken. De echtgenoot van mijne vriendin, de Heer vendramini, had van den Prins den last ontvangen, om zijne kostbare verzameling van schilderijen in plaat te brengen. Hij bewoonde met de zijnen eenen kleinen vleugel van het paleis, die het uitzigt had op eenen grooten tuin, zeer geschikt, om ons te verbergen, als het gemeen tot buitensporigheden oversloeg, en om ons bij brand te redden. Behalve verscheidene plantenkassen, waar men voor alle nasporingen veilig was, hadden wij nog het paleis, dat op zich zelf eene ge- | |
| |
heele zij der straat besloeg, en het paleis van den Vorst alexander kurakin aan de andere zijde, waarheen wij ook wijken konden. Deze paleizen waren reeds door de eigenaars verlaten. Wij achtten ons dus veilig als in eene onoverwinnelijke vesting, en dachten er slechts aan, om ons van het noodzakelijkste te verzorgen. Ik liet een gedeelte van mijne goederen derwaarts brengen en verliet dwaasselijk een huis, dat onbeschadigd bleef, om naar een ander te wijken, dat eene prooi der vlammen werd. Doch ik was niet de eenige, die dat ongeluk trof.
Toen ik door de stad ging, om mij bij mijne vrienden in de Bosma te voegen, vond ik de straten eenzaam, en ter naauwernood ontmoette men eenige lieden van de geringste klasse. Zoo ging ik eenen tijd lang voort, toen ik op eens in de verte een treurgezang hoorde en plotseling het zonderlingste en hartroerendste schouwspel gewaar werd. Eene tallooze menigte menschen, voorafgegaan door priesters in hun plegtgewaad, de beelden der heiligen dragende, mannen, vrouwen en kinderen, alle weenende en kerkgezangen zingende! Het gezigt van zulk eene schaar, die hare geboortestad verlaat, was zielverscheurend. Ik wierp mij op de knieën en begon te bidden en te weenen, gelijk zij. Zoo kwam ik, nog geheel geschokt door dit tooneel, bij mijne vrienden aan.
Acht of tien dagen lang bleef alles rustig; doch tegen het einde van Augustus, naar Russische tijdrekening, berigtte men ons, dat het leger naderde. Wij beklommen ieder oogenblik met verrekijkers het dak van het huis en zagen van verre de vuren der bivouaks. Onze dienstboden kwamen verschrikt bij ons binnen en zeiden, dat de politie aan alle huisdeuren had aangeklopt, om de bewoners te waarschuwen, zich te verwijderen, daar men de stad in brand zou steken. De brandspuiten had men weggenomen. ‘Wij willen hier niet langer blijven,’ voegden zij er bij, en inderdaad volvoerden zij weldra hun besluit. Met uitzondering van eene zwangere dienstmaagd, die ons brood bakte, en die zich bedronken had, om hare vrees te verdrijven, hadden wij geene bedienden meer. Deze vrouw was ons later van veel nut. Daar mijne vriendin zeer angstig was, begaf ik mij den ganschen nacht niet ter ruste. Ik waagde het niet, haar mijne overpeinzingen mede te deelen; want ik vreesde, dat zij zenuwtoevallen mogt krijgen. Onze woning lag zeer
| |
| |
eenzaam, en van tijd tot tijd hoorde ik dronken lieden vloeken en zweren. Ook den dag bragten wij in groote onrust door; want wij hadden gehoord, dat men aan het plunderen was. In den volgenden nacht scheen het gewoel nog sterker te worden, en ik hoorde duidelijk Fransouski schreeuwen. Ieder oogenblik verwachtte ik, dat men onze deuren zou inslaan.
Zoo bragten wij twee nachten in den vreeselijksten angst door, en de derde brak reeds aan, zonder dat er eenige verandering in onzen toestand was gekomen; want wij wisten niet, wat er in het binnenste van de stad gebeurde. Daar ik moede en ziek was, wierp ik mij vroegtijdig op mijn bed, en mijne vrienden stegen op het dak, gelijk de vorige dagen. Plotseling vloog Mevrouw vendramini weder naar beneden en riep mij toe: ‘Kom spoedig, om het vreemde verschijnsel aan den hemel te zien. Het is iets zeer zonderlings; men zou meenen, dat het een vlammend zwaard was. Dat voorspelt onheil!’ Daar ik hare bijgeloovigheid kende, wilde ik mij eerst niet laten storen. Doch zij trok mij mede, en ik zag inderdaad iets zeer buitengewoons. Wij spraken er over, zonder het te kunnen begrijpen, en sliepen eindelijk in. Tegen 6 ure klopte men verscheidene malen aan onze deur. Ik snelde naar de kamer mijner vrienden. ‘Nu zijn wij verloren,’ zeide ik; ‘men slaat de deur in.’ Ik hoorde inmiddels den heer des huizes bij zijnen naam roepen. Wij keken door eene reet van het luik en zagen iemand van onze bekenden. Het was de heer de tauriac, een emigrant, vroeger officier van de koninklijke regementen. ‘Ach hemel,’ riep hij mij toe, ‘men moordt in de naburige wijk; geef mij eene schuilplaats!’
Deze vlugteling zeide ons, dat de brand niet ver van zijn huis was uitgebarsten. Hij vreesde, dat ook zijne woning eene prooi der vlammen zoude worden en verzocht daarom, dat wij hem met nog twee anderen wilden innemen. Men stond dit toe, en hij ijlde henen, om zijne vrienden te halen. De Heer vendramini waagde het, de straat ten einde te loopen, en berigtte ons vervolgens, dat het verschijnsel, hetwelk zijne vrouw gezien had, niets anders was geweest, dan een kleine, met Congrevische vuurpijlen opgevulde ballon, die op het paleis van den Vorst trubetzkoi, in de Patroske, eene naburige wijk, gelegen, was nedergevallen, en dat dit, even als de aangrenzende gebouwen, in brand
| |
| |
stond. Het scheen hem zeker, dat de stad in brand werd gestoken. Hij vertrok weder, om meerdere berigten in te winnen, en wij waagden het, ons hoofd buiten het venster te steken. Ik zag daar een' soldaat te paard en hoorde in het Fransch vragen: ‘Hier?’ Men verbeelde zich mijne verbazing. Altijd evenwel wat moediger dan mijne vriendin, riep ik hem toe: ‘Heer soldaat, zijt gij een Franschman?’
‘Ja, Mevrouw!’
‘De Franschen zijn dus hier?’
‘Zij zijn gisteren om drie ure de voorsteden binnengerukt.’
‘Alle?’
‘Alle.’
‘Moeten wij ons,’ zeide ik tegen mijne vriendin, ‘daarover verheugen of beangstigen? Wij ontkomen aan het eene gevaar, om welligt in nog grooter gevaar te geraken.’ Onze overdenkingen waren van zeer treurigen aard, en het vervolg toonde, dat ons voorgevoel maar al te gegrond was.
Na kwamen de drie personen, die bij ons huisvesting hadden verzocht, met bunne goederen aan, voor zoo veel zij deze nog hadden kunnen redden. Zij verhaalden ons, dat de brand reeds aan verscheidene kanten woedde, dat men hem wel poogde te blusschen, maar dat dit zeer moeijelijk was, omdat men geene spuiten had. Ik brandde van verlangen, om uit te gaan en te zien, of mijne woning, waarin zich nog mijne meubelen en al die goederen bevonden, welke ik niet had kunnen medenemen, ook reeds geleden had. Men zeide ons, dat het raadzaam was te voet uit te gaan, want dat men alle paarden wegnam, omdat de armee daaraan gebrek had. Een van allen voegde er evenwel bij: ‘De Franschen zijn galant; misschien laten zij u uwe paarden behouden. Ik wil er de mijne niet aan wagen; want als wij onze goederen moesten redden, zouden zij ons van groote dienst zijn.’ Hij scheen in eenen profetischen geest te spreken.
Des namiddags nam ik de drotschke van een' dezer heeren en reed naar de stad. Alle huizen waren vol soldaten; in het mijne vond ik twee hoofdofficieren der gendarmerie. Alles lag er verward dooreen; maar dat was, zeiden zij, reeds bij hunne komst zoo geweest. Men had er slechts Russische bedienden gevonden, en daar men deze niet verstond, had men het er voor gehouden, dat het huis verlaten was. Zij verzochten mij zeer, om mijne kamers weder te betrekken, en verzekerden, dat ik niets meer te vreezen had. Ik had
| |
| |
weinig lust daarin; want de brand in de nabuurschap kon ieder oogenblik mijne woning bereiken. Ik reed dus bij het licht van brandende huizen naar mijne vrienden terug. De wind woei hevig, en de vlammen breidden zich met verbazende snelheid uit. Alles scheen zamen te spannen, om de ongelukkige stad in de asch te leggen. Wij reden de straten door in de nabijheid van het paleis van den Vorst trubetzkoi, waar wij het woeden van den brand konden zien. Het was een schoon, maar tevens schrikkelijk schouwspel. Vier nachten hadden wij geen licht noodig; want het was helderder dan op den vollen middag. Van tijd tot tijd hoorde men eene zwakke ontploffing als een geweerschot, en dan zag men eenen zwarten rook opstijgen. Na eenige minuten werd deze rood, vuurkleurig, en weldra was alles eene zee van vuur. Eenige uren later was het gebouw vernield.
Toen ik te huis kwam, vond ik Mevrouw vendramini in gesprek met eenen gewonden officier. ‘Ik heb dezen heer verzocht,’ zeide zij tegen mij, ‘om bij ons zijnen intrek te nemen. Daar ons huis in eene zeer afgelegene straat is, staan wij aan duizend toevallen bloot. Deze heer raadt ons zelfs, om eene veiligheidswacht te vragen.’
Ik ging den volgenden morgen uit, met oogmerk om berigten in te winnen. Het gedeelte der voorstad, hetwelk ik doorkwam, was één groote brand. Poolsche soldaten trokken de straten door, en alles had het voorkomen eener geplunderde stad. Ik begaf mij naar den Gouverneur, maar was daar zulk een onbeschrijfelijk gedrang van menschen, dat ik niet tot hem doordringen kon. Ik was reeds weder op weg naar onze woning, toen een jonge, zeer beleefde officier naar mij toetrad, om mij te waarschuwen, niet alleen te gaan, hetgeen gevaarlijk kon zijn, en zich als mijnen geleider aan te bieden. Het oogenblik was te bedenkelijk, om dit aanbod niet aan te nemen. Toen op den hoek eener straat eenige vrouwen vol angst zijne bescherming inriepen tegen soldaten, die hare woning plunderden, verdreef hij deze terstond. Ik spoedde mij, om te huis te komen; want ik vreesde, dat ook onze woning welligt aan plundering zou zijn prijsgegeven, waarvoor hare afgelegene ligging ons tot dusverre beveiligd had. Mijn jonge geleider at dien middag bij ons en sprak zeer aardig over het tooneel, de mode enz., zoodat ik weldra onder den knevelbaard van den soldaat den saletjonker van de Chaussée d'Antin herkende.
| |
| |
Kort daarna vertrok hij naar het legerkamp te Petrowski, en ik heb naderhand hem niet weder gezien. Napoleon woonde, uit vrees dat het Kremlin ondermijnd mogt zijn, in Petrowski. Mevrouw vendramini, de gewonde officier en ik, wij besloten dus den volgenden dag derwaarts te gaan en eene veiligheidswacht te verzoeken. De dag, waarop wij deze kleine reize ondernamen, was een merkwaardige dag voor mij. Toen wij vertrokken, was onze woning nog onbeschadigd, en was er zelfs in de naburige straten geen brand te bespeuren. De dochter van Mevrouw vendramini, een kind van 13 jaren, was bij ons. Zij had den brand nog slechts van verre gezien. Het eerste, wat haar trof, was de brand van de Roode Poort, de oudste van Moskou. Wij wilden den gewonen weg over den Boulevard nemen, maar het was onmogelijk, omdat overal de vlammen ons den doortogt beletteden. Wij rigtten ons dus op Twerscoye. Daar was de brand nog heviger, en de groote schouwburg, werwaarts wij vervolgens reden, was een vlammenpoel. Tegen denzelven was een houtvoorraad voor een jaar opgestapeld, en het gebouw zelf was ook slechts van hout. Wij keerden regtsaf, omdat wij daar minder vlammen bespeurden. Toen wij de helft van de straat hadden bereikt, woei de wind zoo geweldig in de vlammen, dat deze naar de overzijde oversloegen en letterlijk een gewelf van vuur vormden. Wij konden noch voorwaarts noch ter zijde, en moesten dus besluiten, om terug te keeren. Doch van minuut tot minuut nam de brand toe, en de vlammen speelden tot in ons rijtuig. De koetsier, die ter zijde op den bok zat, hield krampachtig de teugels, en zijn gelaat, dat naar ons was gekeerd, toonde vrees en angst. Wij riepen hem toe: Nazad! (Terug!) Het was moeijelijk; maar eindelijk gaf de angst hem kracht, om zijne paarden te besturen. Hij bragt ze in den
snelsten galop, en zoo kwamen wij weder op den Boulevard. Nu reden wij naar huis terug en dankten den hemel, dat wij onze van rook en vlammen pijnlijke oogen in de versche lucht konden verkwikken. Doch nooit zal ik den indruk vergeten, dien het gezigt van onze woning op ons maakte. Het huis, waarheen wij in rust hoopten weder te keeren, waar een uur vroeger geen vonk te zien was, stond nu geheel in vlammen. Men moest den brand eerst kort geleden hebben aangestoken; want zij, die binnen in huis waren, hadden het nog niet eens bemerkt. Op het ge- | |
| |
schreeuw van het dochtertje van Mevrouw vendramini liepen zij uit. Het kind was geheel buiten zich zelve en riep slechts: ‘Redt Mama! Helpt! Helpt! Ach God, wij zijn verloren!’ Mijn hart bloedde bij deze ramp. Ik dacht aan mijne zuster, en verheugde mij, dat ik in dit vreeselijk oogenblik alleen was.
Daar ik gelukkig genoeg ben, om in het gevaar mijne tegenwoordigheid van geest te behouden, zoo beijverde ik mij, om de overigen te helpen redden, en zocht toen bijeen, wat ik voor mij zelve het kostbaarste achtte. De zwangere dienstmaagd, die ons alleen nog was overgebleven, hielp mij mijne goederen in den tuin dragen. De heeren, zelfs de gekwetste officier, hadden het hoofd verloren. Zij liepen heen en weder en voerden niets uit. Zij deden eene deur met bijlen openbreken, terwijl er vlak naast deze eene andere openstond. Er kwamen officieren in den tuin en boden ons soldaten aan, om ons voort te helpen. Het was des te minder noodig, zich te overhaasten, daar het paleis van het kleine huis gescheiden was door den tuin en de plantenkassen. Zeker kon het vuur zich door middel van de laatste tot ons uitbreiden, gelijk ook gebeurde, doch eerst op den volgenden dag. Zoo men alles beter had overlegd, zou men veel minder hebben verloren. Doch de vrees overlegt niet, en het angstgeschrei van moeder en dochter bragt ieder in verwarring. Toen ik alles in den tuin had laten brengen, zette ik mij naast het portret van mijne oudste dochter neder, dat ik niet had willen achterlaten, en zag rond op alles wat er voorviel. Daar ik noch drotschke noch wagen meer had, liep ik gevaar van niets te kunnen redden. Ik nam oogenblikkelijk mijn besluit. Ik maakte van de onontbeerlijkste stukken een pakket en legde dat in de drotschke van een' onzer lotgenooten. Een ander kleiner pak legde ik in die van den officier, welke een soldaat, mattinot genaamd, reed, een eerlijke knaap vol gedienstigheid. Toen ik mijne kleine aangelegenheden aldus had bezorgd, stak ik in den zak, dien ik in de hand had, mijne juweelen en mijn geld, en wachtte nu bedaard af, wat God over ons beschikken zou.
‘Aan wien behooren toch deze koffers?’ vroeg de officier, die in onze wijk het bevel voerde.
‘Aan mij, Mijnheer!’ antwoordde ik.
‘Laat gij die daar zoo staan?’
| |
| |
‘Waar zal ik er meê henen? Ik heb noch paarden noch wagen.’
‘Kom kom! Mijnheer hier’ (op den officier wijzende) ‘zal een gedeelte daarvan bergen. Zulke dingen zijn voor eene vrouw onontbeerlijker, dan een matras voor eenen man. En overigens, men moet elkander helpen.’
Zoo zag ik de helft van mijne goederen gered. Het overige gaf ik prijs en liet het portret mijner dochter in eenen hoek van eene broeikast. Ik scheidde er met droefheid van; want ik zag vooruit, dat ik het niet weder zou zien. Hoe zeer wenschte ik nu, dat het een miniatuur geweest ware! Wij verlieten het huis, en weldra was alles eene prooi der soldaten. Niets was treuriger, dan het gezigt van vrouwen, kinderen en grijsaards, die, gelijk wij, uit hunne brandende woningen vlugtten. Met ons trok een groot aantal soldaten voort, die naar het legerkamp gingen en ons voorsloegen, hen te volgen. Nadat wij lang omgedoold hadden, vonden wij eindelijk eene straat, die nog niet in brand stond. Wij traden in het eerste huis het beste; alle waren verlaten, en wij wierpen ons op de sofa's neder, terwijl de mannen onze goederen bewaakten en toezagen, of de brand ook naderbij kwam. Zoo eindigde deze dag, welks geheugenis ik nooit zal verliezen.
Wij bragten, gelijk zich begrijpen laat, eenen angstigen nacht door. Wij wisten niet meer, waar wij eene schuilplaats zouden vinden, want men had mij verzekerd, dat mijn huis was afgebrand. Toen de beide naaste huizen in brand stonden, had ieder het verlaten; en toch hadden de vlammen het verschoond. Naar Petrowski konden wij zonder eenen officier niet gaan, en de onze wilde ons niet vergezellen. Wij dwaalden dus van straat tot straat, van huis tot huis. Alles droeg de sporen der verwoesting, en de stad, die ik kort te voren zoo rijk en prachtig gezien had, was nu slechts een puinhoop, waarin wij als spoken rondwaarden. Eindelijk bekroop ons de lust, om naar onze oude woning terug te keeren; misschien was zij niet geheel afgebrand. En zoo was het ook. Zij was nog, gelijk wij haar hadden verlaten, behalve dat de soldaten alles vernield hadden. Wij vonden nog levensmiddelen, die wij daar verborgen hadden, en die niet ontdekt waren. Daar wij sedert den vorigen dag bijna niets gegeten hadden, stelde onze officier voor, om eenen maaltijd te houden. Men haalde
| |
| |
eene tafel voor den dag en eenige stoelen, die nog geheel waren gebleven, en men maakte eenen maaltijd gereed, die midden op de straat werd voorgediend. Men stelle zich die tafel midden op straat voor, terwijl men van alle kanten brandende huizen en rookende puinhoopen ziet, waaruit een vurig stof ons in het gezigt waait, en vlak bij ons brandstichters doodgeschoten, of ook dronken soldaten, die hunnen buit wegslepen, en men heeft het tooneel van onzen maaltijd voor oogen. Ach, de tijd was niet verre, waarin wij een nog treuriger schouwspel zouden zien! Na den maaltijd peinsden wij op nieuw op middelen, om ons eene schuilplaats te verschaffen. Men ried ons met den overste te spreken, die hier het bevel voerde, en hem te verzoeken, dat hij ons eenen officier wilde medegeven, om ons naar het leger te geleiden. Mijne gezellin was geheel moedeloos en had geen plan om derwaarts te trekken. Men moest echter eene partij kiezen, en ik besloot mij tot den overste (sicard, in 1813 gesneuveld) te wenden, die onze redder werd.
Toen de orde eenigzins hersteld was, begaf ik mij weder naar mijne vroegere, van den brand verschoond geblevene woning in het huis van den Generaal disoff. Toen ik mijne kamer binnentrad, zag ik eenen officier voor mijn toilet zitten. Hij was zoo zeer in papieren verdiept, die hij in de hand had, dat hij, met den rug naar de deur gekeerd, mijn binnentreden niet bemerkte. ‘Mijnheer,’ zeide ik, ‘het spijt mij, u te moeten storen, maar gij zijt hier in mijne kamer.’
‘O,’ antwoordde hij zonder op te staan. ‘Waarlijk! Dat is mij zeer aangenaam. Mademoiselle belzi dus, met wie ik de eer heb te spreken?’
‘Neen, Mijnheer,’ hernam ik verbaasd.
‘Dus Mademoiselle Henriette?’
‘Dat is mijne dochter,’ antwoordde ik, zonder eigenlijk te weten, wat ik zeide.
‘Is zij hier?’
‘Ik begrijp niet, wat u dat aangaat.’
‘O, vergeef mij, dat gaat mij zeer aan; want ik vond hier allerliefste brieven...’
Om dit te verklaren, moet ik zeggen, dat mijne dochter in Mei 1812 naar Frankrijk was vertrokken, en briefwisseling had gehouden met eene kort te voren gehuwde vrien- | |
| |
din. Zij schreven elkander allerlei grappen, waaraan hare echtgenooten ook deel namen, maar die zij niet onder de oogen van eenen kavallerie-officier zouden hebben willen brengen. Deze brieven waren in mijn toilet blijven liggen, om er papillotten van te maken. Welk eenen indruk zij op den overste hadden gemaakt, zag ik uit den luchtigen toon, dien hij met mij aansloeg, en ik antwoordde hem dus: ‘Mijnheer, ik laat u deze kamer over, gij kunt uwe nasporingen voortzetten; doch ik heb altijd gemeend, dat krijgslieden de vrouwen behoorden te beschermen, maar niet te beleedigen.’
‘Blijf hier, Mevrouw,’ antwoordde hij verlegen. ‘Ik zal mij verwijderen. Overigens moet ook ik deze woning aan eenen Generaal afstaan.’ Hierop verwijderde hij zich.
De vrouw des huisbewaarders kwam nu, om mij een weinig den boel in orde te helpen brengen, en verhaalde mij, wat er sedert mijn vertrek was voorgevallen. Naauwelijks had ik mijne woning, die uit twee kamers bestond, eenigzins weder in orde gebragt, of ik zag eenen anderen officier binnentreden; het was de Generaal chartran, die later in de citadel van Rijssel is doodgeschoten. Hij was bij zijne kameraden om zijne dapperheid geacht; en ook voor diegenen, die hem niet kenden, een soldaat van een aangenaam voorkomen.
‘Mevrouw,’ zeide hij met weinig omslag tegen mij, ‘het spijt mij, maar wij hebben het geheele huis noodig, en dat zal naauwelijks toereikende zijn, om allen te bergen.’
‘Dat wil dus zeggen, Mijnheer, dat gij mij uit mijne eigene woning jaagt?’
‘Uit uwe woning? Dat weet ik niet. Dit hotel behoort eenen Generaal, en een Generaal zal het weder betrekken. Overigens zijn er openbare bergplaatsen voor de vlugtenden.’
‘Maar, Mijnheer, vlugtenden zijn die, wier woningen afgebrand zijn, en dat is hier het geval niet. Ik woon sedert lang en met goedvinden des eigenaars in dit hotel. De stad is, zooveel ik weet, niet met storm ingenomen, en zijn wij overigens ook geene Franschen?’
‘Ja, Russische Franschen. Waarom zijt gij niet weggetrokken?’
‘Dat had ik gaarne gedaan, en ik ben hier niet voor mijn genoegen gebleven. Het komt mij voor, dat, sedert ik Frankrijk verlaten heb, alles veranderd is. Toen waren de mannen beleefd.’
| |
| |
‘O Mevrouw, in het veld kent men geene beleefdheid. Kort en goed, wij hebben deze woning noodig. Daarmede afgedaan.’
‘Nu dan, Mijnheer, daar gij zulk een' toon aanneemt, zeg ik u, dat ik dit huis niet verlaten zal, of gij moet er mij door uwe soldaten doen uitwerpen. Dat zou eene fraaije heldendaad zijn!’
De Generaal chartran ging en bromde iets voor zich heen, wat ik niet verstond. Ik was woedend. Ik zond de vrouw des huisbewaarders heen, om een licht aan te steken. Zij nam eene kaars en kwam weldra terug met het berigt, dat men ze haar uit de handen gerukt had. Ik ging eenen trap op en ontmoette den edelen Generaal curial, dien ik toen nog niet kende, een best mensch, maar koelbloedig, om het geduld te verliezen.
‘Het schijnt hier op plunderen gemunt te zijn, Generaal!’ zeide ik tegen hem. ‘Een uwer officieren dringt zich bij mij in, om mij de deur te doen uitwerpen; men rooft eene kaars, die mijne bediende in de hand heeft...’
‘Men zal ze u wedergeven, Mevrouw. Maar wat uwe kamer betreft, ik ben genoodzaakt die te behouden, omdat ik niet weet, waar ik al mijne lieden bergen zal. Gij kunt er intusschen heden nog gerust blijven; men zal u tijd laten, om eene andere woning te zoeken.’
‘O, ik verzeker u, Generaal, dat dit zoo spoedig mogelijk zal gebeuren. Ik heb geen' lust, om hier te blijven.’
De Kapitein L., adjudant van den Generaal, begeleidde mij naar mijne kamer en nam toen zeer beleefdelijk afscheid. Zijne familie heeft mij later, na mijne terugkomst in Frankrijk, met goedheden overladen. Een half uur later kwam dezelfde officier terug en zeide mij, dat de Generaal mij liet verzoeken, om dien middag bij hem het middagmaal te komen gebruiken. Ik had grooten lust om het te weigeren, maar ik bedacht, dat de voorzigtigheid mij ried, om mij met deze officieren niet op eenen al te vijandigen voet te plaatsen, en nam het aan. Hij zag eene guitar bij mij en zeide: ‘Aha, Mevrouw, gij speelt dit instrument?’
‘Ik zing in de Opera,’ antwoordde ik.
‘Men heeft ons hoop gegeven, dat wij het genoegen zullen hebben, u te hooren.’
Ik antwoordde niet. Den tijd vóór het diner besteedde ik om mijn toilet te maken. De officier haalde mij af, en de
| |
| |
Generaal plaatste mij naast zich. De Generaal chartran, die tegen mij over zat, poogde gedurig een gesprek met mij aan te knoopen; ik antwoordde hem koel en enkel met eene beweging van het hoofd.
‘Aha,’ zeide de Generaal tegen mij, ‘gij mokt nog tegen chartran?’
‘In het geheel niet! De Generaal is wel niet als de representant van de Fransche galanterie tot mij gekomen, en heeft mij zeer militair behandeld; maar ik heb geen regt, om mij daarover te beklagen.’
Ik zag, dat de man verlegen werd en liet het daarbij berusten. Na de koffij ging ik naar mijne kamer.
Te midden van zoo veel angsten en bekommernissen had men de kunstenaars, die nog in Moskou gebleven waren, doen opzoeken, en aan eenigen bevel gegeven, om in het kasteel te zingen, aan anderen, om stukken op te voeren. Dat laatste was, in eene geheel geplunderde stad, waar de vrouwen noch kleederen noch schoenen, de mannen rokken noch laarzen hadden, waar geen spijker voor de decoratiën, geen olie voor de lampen was, eene moeijelijke zaak. Zij werd echter beproefd. De voorname Russen hebben in hunne paleizen schouwburgzalen. Die van den heer von posnekoff was eene van de fraaiste en was niet afgebrand. Deze liet men herstellen, en daar werd gespeeld. In de kazernen der soldaten vond men linten en bloemen, en men danste op nog rookende puinhoopen. Wij speelden tot op den avond van den terugtogt, en napoleon was jegens ons zeer mild. Hij zelf kwam weinig in den schouwburg; maar toen het hem eenmaal inviel, om dit te doen, gebeurde mij het volgende. Men gaf het blijspel: Openbare Oorlog! Ik zong daarin eene romance, die ik zelve had gekozen, omdat zij op de Moskousche gezelschappen met genoegen was gehoord. Zij was van fischer, eenen Duitschen componist, en nog niet gedrukt. Men applaudisseerde niet, omdat de Keizer tegenwoordig was; maar deze romance, die niemand kende, maakte eene soort van sensatie. Napoleon had juist met iemand gepraat en ze niet gehoord. Hij vroeg, wat er gaande was, en de Heer de bausset, de Huismaarschalk, beval mij de romance te herhalen. Ik voelde, dat mijne stem beefde, en ik vreesde, het lied niet te zullen kunnen ten einde brengen. Maar gelukkig herstelde ik mij, en van nu af kwam de romance zoozeer in de mode, dat ik haar
| |
| |
overal moest zingen, en dat de Koning van Napels haar voor zijn muzijkkorps wenschte te hebben.
Op het oogenblîk, waarop wij dit het minst verwachtten, verspreidde zich het gerucht van den terugtogt. De Generaals en officieren zagen met medelijden vooruit, dat een groot gedeelte van hen, die zij Russische Franschen noemden, de slagtoffers zouden kunnen worden van de woede der soldaten. Zij noodigden ons derhalve uit, om het land te verlaten en hen althans tot in Polen te volgen. Vooral wekten de vrouwen hunne deelneming op; want sommige konden geen heenkomen vinden, andere hadden geen geld om het te betalen. Wat mij betreft, ik was te minder geneigd om mij te verwijderen, daar mijn belang, mij moest doen wenschen in Rusland te blijven. Doch men jaagde mij door de voorstelling van alles, wat mij nog kon gebeuren, zulk eenen angst aan, dat ook ik eindelijk tot het vertrek besloot.
(Het vervolg hierna.)
|
|